Initiatieffase
In deze fase worden de eerste contouren van de opzet van het project uitgedacht. De relevante gegevens over het project worden verzameld. Er wordt contact gelegd met betrokkenen. Aanvragen voor vergunningen/ toestemmingen en procedures worden voorbereid. De (grenzen van de) projectlocatie(s) zijn in beeld evenals de doelgroepen en de bouwer. De bouwer kan een commerciële partij zijn of een woningcorporatie.
Initiatief
Onderdeel van de initiatieffase is het onderzoek naar de haalbaarheid van een project. In de initiatieffase kan bestuurlijke commitment al worden vastgelegd in overeenkomsten, bijvoorbeeld voor het doen van een haalbaarheidsonderzoek en/of het realiseren van het project. Denk aan een intentieovereenkomst tussen relevante partijen, zoals een gemeente en een woningcorporatie of een realisatieovereenkomst met (onder meer) het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Realisatie is pas mogelijk als de juiste vergunningen en toestemmingen van de overheid zijn verkregen. De procedures worden zo snel mogelijk opgestart met het oog op de aanvang van de bouw en/of het in aanmerking komen van financiële regelingen, zoals de voorgenomen Stimuleringsregeling flex- en transformatiewoningen.
De versnelling van tijdelijke huisvesting wordt in de initiatieffase met name bereikt door het samenbrengen en gelijktijdig laten lopen van processen. De vergunningenprocedure (inclusief de onderzoeken) kan bijvoorbeeld deels parallel lopen met de realisatiefase. Zo kan er al gestart worden met de bouw op basis van een nog niet-onherroepelijke omgevingsvergunning. Met een gedoogbeslissing is het vaak zelfs mogelijk te starten voordat er überhaupt een vergunning is afgegeven. Aan deze gedoogbeslissing kunnen voorwaarden voor het gedogen worden verbonden. Ook is het mogelijk om sommige onderzoeken of toestemmingen later aan te leveren (zoals – onder voorwaarden – een informele m.e.r.-beoordeling).
Praktijkvoorbeeld
In de praktijk ziet de Taskforce terug dat het ontbreken – of het niet duidelijk uitspreken – van bestuurlijk draagvlak vertraging optreedt bij het van de grond krijgen van een initiatief. Het is dan ook wenselijk dat de gemeente vroegtijdig start met communiceren over het initiatief voor tijdelijke huisvesting. De gemeente kan duidelijkheid geven over welke zaken vast staan (zoals het aantal woningen, locaties en samenwerkingspartners) en waar stakeholders over kunnen meedenken (zoals de inrichting van de openbare ruimte en de realisatie van een kwalitatieve leefomgeving). Het vroegtijdig betrekken en informeren van omwonenden wat onder andere kan door hen inzicht te geven in welke keuzes gemaakt worden en hoe zij betrokken worden. Dit draagt bij aan vertrouwen en daarmee draagvlak. Het draagt bij aan het voorkomen van vertraging in het proces.
Vroegtijdige participatie speelt hierbij een belangrijke rol. Onder het uitklapbare kopje ''Tijdelijke huisvesting onder de omgevingswet'', bij het subkopje “participatie”, is hierover meer informatie te vinden.
Antwoorden op 33 vragen over flexwonen
Tijdens de realisatie van flexwoningen kunnen betrokkenen aanlopen tegen verschillende praktische knelpunten. Platform31 heeft daarom in een publicatie 33 vragen gebundeld over flexwonen en de antwoorden die erbij horen. Diverse praktische ‘hoe dan’ vragen passeren de revue.
Overzicht onderzoeken huisvesting arbeidsmigranten
Het Expertisecentrum Flexwonen biedt een overzicht van de belangrijkste landelijke en provinciale onderzoeken naar de (huisvesting) van arbeidsmigranten.
Het omgevingsrecht is complex. Voor het realiseren van tijdelijke huisvesting kan het een opgave zijn om te bepalen welke vergunningen benodigd zijn. Het doel van dit stuk is dan ook om overheden en andere woningmarktpartijen te informeren over het juridisch kader met betrekking tot omgevingsvergunningen die benodigd zijn voor het kunnen realiseren van de versnelde realisatie van tijdelijke huisvesting. Zo zal hieronder worden ingegaan op welke wijze er via een omgevingsvergunning van een omgevingsplan kan worden afgeweken. Ook het begrip "tijdelijk bouwwerk" in het Besluit bouwwerken leefomgeving komt hier aan de orde.
Omgevingsvergunning voor tijdelijk afwijken van het omgevingsplan
Omgevingsplannen leggen onder meer vast op welke wijze gronden en bouwwerken mogen worden gebruikt. Ieder gebruik dat van een geldend omgevingsplan afwijkt is in beginsel verboden. Met een omgevingsvergunning kan dit afwijkend gebruik toch worden toegestaan. Dat kan permanent, maar ook voor een bepaalde termijn. In het laatste geval wordt het afwijkende gebruik dan slechts tijdelijk toegestaan.
Soms biedt een omgevingsplan zelf mogelijkheden om voor bepaalde activiteiten vergunning te verlenen (binnenplanse omgevingsplanactiviteit). Is dat niet het geval, dan kan in het omgevingsplan een mogelijkheid zijn opgenomen om in afwijking van dat omgevingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, of moet worden teruggevallen op de wettelijke mogelijkheden om door middel van een omgevingsvergunning af te wijken van een omgevingsplan (buitenplanse omgevingsplanactiviteit). Die wettelijke mogelijkheden vinden we in de Omgevingswet.
De Omgevingswet biedt, in tegenstelling tot de Wabo waarin de kruimelprocedure en de projectafwijking mogelijk waren, nog maar één optie om af te wijken van het omgevingsplan: de buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
1. Het omgevingsplan algemeen
Alle vergunningplichtige activiteiten die verband houden met het omgevingsplan worden aangeduid met de term 'omgevingsplanactiviteit'. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen:
- een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning of melding te verrichten en die niet in strijd is met het omgevingsplan;
- een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten en die in strijd is met het omgevingsplan; of
- een andere activiteit die in strijd is met het omgevingsplan.
De situatie onder a is een binnenplanse omgevingsplanactiviteit. De situaties onder b en c zijn een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
2. Binnenplanse omgevingsplanactiviteit
Als een vergunning wordt gevraagd voor tijdelijke woningbouw zal het bevoegd gezag eerst nagaan of de activiteit met toepassing van binnenplanse beoordelingsregels kan worden vergund. Dit is dan een binnenplanse omgevingsplanactiviteit.
Wanneer de vergunning op grond van deze beoordelingsregels niet kan worden geweigerd, moet de vergunning worden verleend. De binnenplanse omgevingsplanactiviteit werkt limitatief-imperatief", net zoals bij de Wabo. Dat wil zeggen dat buiten het gelimiteerde stelsel van beoordelingsregels in het omgevingsplan geen andere gronden kunnen worden aangevoerd om de vergunning te weigeren. Als de aangevraagde activiteit aan de beoordelingsregels voldoet, moet de omgevingsvergunning worden verleend.
3. Buitenplanse omgevingsplanactiviteit
Wanneer de aanvraag om een omgevingsvergunning op grond van de binnenplanse beoordelingsregels niet vergunbaar is, kan de vergunning op grond van die enkele reden niet worden geweigerd. Het bevoegd gezag moet in dat geval ook nagaan of de vergunning toch kan worden verleend door van het omgevingsplan af te wijken.
In dit geval moet onder meer worden bezien of de aangevraagde afwijking van het omgevingsplan met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties aanvaardbaar Dis. In dit geval is sprake van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
Dergelijke afwijkingen waren voor inwerkingtreding van de Omgevingswet mogelijk middels artikel 2.12 lid 1 sub a, onder 2° en 3° Wabo. Er is echter onder de Omgevingswet geen onderscheid meer tussen de kruimelregeling (onder 2) en de zogenaamde 'projectafwijking' (onder 3°). Immers onder de Omgevingswet worden alle afwijkingen van het omgevingsplan in beginsel volgens dezelfde procedure behandeld, zodat dit onderscheid niet meer relevant is.
4. Tijdelijk afwijken van het omgevingsplan
Bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is het mogelijk te bepalen dat een voortdurende activiteit slechts is toegestaan voor een bepaalde termijn. Dit volgt uit artikel 5.36 lid 1 Omgevingswet.
Deze bepaalde termijn is discretionair, en kan dus bijvoorbeeld worden bepaald op 5, 15, of 40 jaar.
Reguliere voorbereidingsprocedure is de standaard
De omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactviteit wordt voorbereid met de reguliere procedure (8 weken met eenmalige verlengingsmogelijkheid tot 14 weken om te beslissen op een aanvraag, gevolgd door bezwaar, beroep en hoger beroep).
De termijn van 8 tot 14 weken wordt automatisch (dus zonder apart besluit) verlengd met vier weken als er instemming van een ander orgaan nodig is.
De reguliere procedure wordt onder de Omgevingswet de standaard voor een omgevingsvergunning (dus ook de omgevingsvergunning voor bouwen). Ook voor de meer ingrijpende projecten waarvoor onder de Wabo de uitgebreide procedure gold. Er zijn uitzonderingen.
De uitgebreide procedure (maximaal zes maanden met eenmalige verlengingsmogelijkheid tot hoogstens 32 weken om te beslissen op een aanvraag, met een zienswijzemogelijkheid op het ontwerpbesluit, na vaststelling gevolgd door beroep en hoger beroep) is van toepassing indien:
- er een milieueffectrapport (MER) moet worden gemaakt;
- dit in het Omgevingsbesluit is bepaald (bijvoorbeeld een rijksmonumentenactiviteit en/of een Natura 2000-activiteit);
- de aanvrager daarom heeft verzocht of daarmee instemt;
- het bevoegd gezag de uitgebreide procedure van toepassing heeft verklaard. Dit is mogelijk als (1) het gaat om een buitenplanse omgevingsplanactiviteit voor een activiteit die aanzienlijke gevolgen voor de fysieke leefomgeving heeft of kan hebben, en (2) daartegen naar verwachting verschillende belanghebbenden bedenkingen zullen hebben).
Omgevingsvergunning voor bouwen
- De knip
Onder de Omgevingswet geldt een andere opzet voor het bepalen van de vergunningplicht voor bouwactiviteiten en het in stand houden van bouwwerken. Een aanvraag werd onder de Wabo zowel getoetst aan de technische regels uit het Bouwbesluit 2012 als aan de gemeentelijke regels uit het bestemmingsplan, de bouwverordening en redelijke eisen van welstand die zijn uitgewerkt in de welstandsnota. Onder de Omgevingswet zijn de bouwtechnische eisen en de ruimtelijke beoordeling uit elkaar gehaald en gesplitst in twee los van elkaar staande activiteiten; de (technische) bouwactiviteit en de omgevingsplanactiviteit. Onder de Omgevingswet kunnen dus twee omgevingsvergunningen nodig zijn: een omgevingsvergunning voor de (technische) bouwactiviteit en een omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit. Door de vergunning 'op te knippen' in een technische vergunning en een ruimtelijke vergunning, kan voorkomen worden dat er onnodig aan bepaalde regels wordt getoetst.
Vergunning technische bouwactiviteit
In artikel 5.1 lid 2 sub a Omgevingswet is bepaald dat het zonder omgevingsvergunning verboden is een bouwactiviteit te verrichten voor zover het gaat om een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval. Dit betekent dat bouwen vergunningsvrij is, tenzij in de AMvB staat dat voor de specifieke activiteit een vergunning nodig is. De AMvB waar naar wordt verwezen, is het Bbl.
Voor de bouwactiviteit wordt uitsluitend gekeken naar de bouwtechnische aspecten van de bouwactiviteit, en niet meer naar de plaats (“planologische inbedding”) van de bouwactiviteit. Voldoet het initiatief aan de voorschriften uit het Bbl om zonder vergunning voor de activiteit bouwen te mogen worden gerealiseerd, dan maakt het voor die bouwtechnische kant van de knip niet uit of het aan voor- of achterkant van een gebouw, in een weiland of zelfs in de openbare ruimte wordt gebouwd. Of het initiatief wel of niet op die plek mag worden gebouwd, wordt bepaald aan de andere kant van de knip, namelijk op basis van de omgevingsplanactiviteit. De omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit is dus een zuiver technische toets.
Omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit
Het ruimtelijke deel is van deze 'technische vergunning' losgeknipt en wordt als onderdeel van de bruidsschat toegevoegd aan het omgevingsplan. De term 'bruidsschat' wordt gebruikt voor de regels die het Rijk als onderdeel van het Invoeringsbesluit Omgevingswet toevoegt aan elk omgevingsplan.
Het betreft hier regels over onderwerpen die worden gedecentraliseerd en het Rijk niet langer stelt bij wet of algemene maatregel van bestuur. Het ruimtelijk deel van de vergunningplicht voor bouwactiviteiten is op wetsniveau geschrapt, maar is een onderdeel van de bruidsschat in het omgevingsplan. Hiermee blijft een vergunningplicht voor de ruimtelijke activiteit als uitgangspunt gelden, via de regels van het omgevingsplan. Gemeenten kunnen vervolgens toegespitst op locatiespecifieke omstandigheden meer bouwwerken vergunningvrij maken of hiervoor een informatieplicht of meldingsplicht opnemen. Uiterlijk op 1 januari 2032 moet de gemeente hebben bepaald welke regels zij een-op-een wil behouden of kan toespitsen op de omgeving. Ook kan zij andere activiteiten vergunningplichtig maken.
Als voor een bouwplan zowel een technische vergunning als een ruimtelijke vergunning nodig is, kan die in één keer worden aangevraagd. De aanvrager kan er echter ook voor kiezen om de activiteiten na elkaar aan te vragen. Zo kan bijvoorbeeld eerst helder worden of een bouwplan wel voldoet aan het omgevingsplan of dat er voor het bouwplan van het omgevingsplan kan worden afgeweken, voordat het bouwplan technisch wordt uitgewerkt. In dit verband wijzen wij er nog op dat wanneer een vergunning wordt aangevraagd voor een activiteit waarvoor ook nog een andere vergunning nodig is, het bevoegd gezag op grond van artikel 3:20 Awb bevordert dat de aanvrager hiervan in kennis wordt gesteld. Daarmee wordt bereikt dat de aanvrager weet dat hij voor het bouwen ook nog de andere vergunning nodig heeft.
- Besluit bouwwerken leefomgeving
Het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) maakt onderscheid tussen ‘bouwwerken’ en ‘tijdelijke bouwwerken’. Een tijdelijk bouwwerk als bedoeld in het Bbl (bijlage I) is als een bouwwerk met een instandhoudingstermijn van ten hoogste 15 jaar op dezelfde locatie.
Het Bbl schrijft voor dat een tijdelijk bouwwerk mag voldoen aan de eisen voor bestaande bouw, tenzij een specifiek hoger niveau is voorgeschreven. Bouwwerken met een levensduur van meer dan vijftien jaar moeten voldoen aan het hogere kwaliteitsniveau voor nieuwbouw. Een tijdelijk bouwwerk dat langer dan vijftien jaar blijft staan is op grond van het Bbl een permanent bouwwerk. Op dat moment moet een dergelijk bouwwerk ook voldoen aan (in overeenstemming worden gebracht met) de dan geldende eisen voor nieuwbouw. Ook moet dan een nieuwe omgevingsvergunning worden aangevraagd.
- Tijdelijke bouwwerken in de zin van het Omgevingsbesluit
In het geval een omgevingsvergunning is verleend voor het bouwen van een tijdelijk bouwwerk, moet op grond van artikel 10.23 van het Omgevingsbesluit in de omgevingsvergunning worden opgenomen dat na het verstrijken van de in die omgevingsvergunning opgenomen termijn (van maximaal vijftien jaar) de vergunninghouder de oude toestand hersteld moet hebben. Als de termijn korter is dan vijftien jaar, kan die nog wel worden verlengd tot vijftien jaar.
Dat via het Bbl eisen worden gesteld aan tijdelijke bouwwerken betekent niet dat geen langere termijn (dan vijftien jaar) kan worden gesteld aan een omgevingsvergunning voor bouwen of de omgevingsplanactiviteit. Het gevolg hiervan is wel dat het bouwwerk geen ‘tijdelijk bouwwerk’ meer is onder het Bbl en dus aan de nieuwbouweisen moet voldoen. Verder is het in zo’n geval niet verplicht om te bepalen dat de voor de verlening van de omgevingsvergunning bestaande toestand wordt hersteld.
- Verplaatsen tijdelijk bouwwerk
Wordt een tijdelijk bouwwerk binnen de in de omgevingsvergunning gestelde termijn (van maximaal 15 jaar) verplaatst, dan blijft het een tijdelijk bouwwerk totdat deze termijn is verlopen. Is de levensduur van het bouwwerk langer dan vijftien jaar, dan gelden vanaf dat moment de eisen voor nieuwbouw. Ook moet dan een nieuwe omgevingsvergunning worden aangevraagd.
Verder is voor verplaatsing van tijdelijke bouwwerken van belang dat ook op de nieuwe locatie aan het geldende planologische kader moet worden voldaan. Een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is mogelijk vereist.
De meldplicht onder de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen
Naast de categorie vergunningplichtige en vergunningvrije activiteiten, kent de Omgevingswet ook meldingsplichtige bouwactiviteiten. Deze meldingsplicht is het gevolg van de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen (Wkb) die gelijktijdig met de Omgevingswet in werking treedt.
Kern van de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen is dat het bevoegd gezag niet meer vooraf, dus preventief, een project toetst aan de technische eisen, maar dat een onafhankelijke kwaliteitsborger (onder andere te vinden via het Register Kwaliteitsborgers op www.tlokb.nl) het bouwtoezicht op zich neemt. Deze kwaliteitsborger beoordeelt of het bouwplan aan de technische eisen voldoet, inventariseert de risico’s en beschrijft de maatregelen die ervoor zorgen dat het bouwplan aan de regels voldoet in een borgingsplan. Tijdens de bouw controleert de kwaliteitsborger de bouw en beziet of alles volgens de bouwtechnische regels wordt gebouwd. Als het bouwproject gereed is, stelt de kwaliteitsborger een verklaring op. Deze verklaring moet samen met andere dossierstukken bij het bevoegd gezag worden ingediend. Dit is de gereedmelding. Een gereedmelding moet ten minste twee weken voor feitelijke ingebruikname van het bouwwerk bij het bevoegd gezag worden ingediend. Zonder die gereedmelding is het verboden het bouwwerk in gebruik te nemen.
Dit systeem wordt bij inwerkingtreding van de Omgevingswet niet voor alle soorten bouwwerken tegelijk ingevoerd. In eerste instantie gaat het alleen gelden voor ‘gevolgklasse 1’. Het Bbl definieert momenteel alleen gevolgklasse 1. De Nota van Toelichting bij de Wkb licht toe wat onder gevolgklassen 2 en 3 zal vallen. Voor deze gevolgklassen zal het Bbl te zijner tijd worden aangepast. De indeling in gevolgklassen 1, 2 en 3 is opgesteld aan de hand van de constructieve veiligheid en de brandveiligheid. Hoe groter de gevolgen als een bouwwerk instort, hoe hoger de gevolgklasse. Gevolgklasse 1 bevat een laag risico en hieronder vallen eenvoudige bouwwerken, waaronder grondgebonden woningen. Gevolgklasse 2 is de midden categorie en hieronder zullen blijkens de toelichting te zijner tijd veel bouwwerken tot 70 meter hoog vallen. Onder meer gestapelde woningen zullen hier onder gaan vallen. Gevolgklasse 3 is de hoogste categorie en hierin zullen onder meer ziekenhuizen en bouwwerken hoger dan 70 meter vallen.
Voor bouwactiviteiten die vallen onder gevolgklasse 1 is geen vergunning nodig, wel moet een bouwmelding worden ingediend. Er gelden overigens uitzonderingen waardoor een gevolgklasse 1 bouwwerk alsnog een technische bouwvergunning nodig heeft. Dat is onder meer zo wanneer voor het bouwwerk een melding brandveilig gebruik verplicht is (zie paragraaf 6.1.2. Besluit bouwwerken leefomgeving).
De geluidnormeringen in het Besluit bouwwerken en leefomgeving zijn niet gemakkelijk te doorgronden. De normering van geluid is echter wel van groot belang, aangezien het een belangrijk element is in de leefomgeving. Het systeem van geluidnormering is bovendien qua systematiek met de Omgevingswet aanzienlijk gewijzigd. Hiervoor verwijzen wij naar de website van IPLO.
Toepassing geluidnormen Bbl en Bkl bij tijdelijke vergunningen
In het Bbl staat in artikel 4.105, 4.109 en 4.116 dat een tijdelijk bouwwerk met een instandhoudingstermijn van ten hoogste tien jaar mag volstaan met een niveau van eisen dat 10dB of dB(A) lager is dan het voorgeschreven niveau. Tevens is van belang dat het Bkl bepaalt dat de geluidnormen die gelden voor geluidgevoelige gebouwen (zoals woningen) in zones (geluidsaandachtsgebieden) rondom wegen, spoorwegen en industrieterreinen niet gelden voor een geluidgevoelig gebouw dat op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsactiviteit is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar. Dit is een voortzetting van de regeling onder de Wet geluidhinder en de Wet milieubeheer.
Wel volgt uit artikel 5.78s Bkl dat het bevoegd gezag moet beoordelen of het geluidsklimaat ter plaatse van deze geluidsaandachtgebieden “aanvaardbaar” is. Die eis gold al onder de Wabo op grond van de jurisprudentie over een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in het kader van de beoordeling van een “goede ruimtelijke ordening”, en de verwachting is dat deze lijn wordt doorgezet in het licht van een “evenwichtige toedeling van functies aan locaties”.
Als een bouwwerk voor langer dan 10 jaar wordt toegelaten, moet het voldoen aan de eisen voor geluidwering voor permanente bebouwing.
Het doel van dit stuk is om overheden en andere woningmarktpartijen te informeren over de actuele subsidieregelingen en specifieke uitkeringen voor de realisatie van tijdelijke woningen. De relevante regelingen worden hieronder toegelicht. We hebben ons beperkt tot de belangrijkste onderdelen. Zo zal worden ingegaan op de vindplaatsen van de regelingen, wie de ontvangers en de verstrekkers van de subsidie/specifieke uitkering zijn, voor welk project de subsidies/specifieke uitkeringen worden verstrekt, de hoogte, de aanvraagtijdvakken en de verhouding tot andere regelingen. Voor de exacte voorwaarden voor de verstrekking van een subsidieregeling of specifieke uitkering dient de desbetreffende regeling geraadpleegd te worden.
Het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koningsrelaties heeft ook een overzicht opgesteld die alle bestuurlijke instrumenten toont die beschikbaar zijn voor de huisvestigingsopgaven van de verschillende doelgroepen in deze versie vooral voor statushouders. Iedere woonoplossing heeft een andere impact en een ander tijdspad waarbinnen effecten te verwachten zijn.
Ter info: samenloop met andere regelingen - Kaderbesluit BZK-subsidies (Kaderbesluit)
Op subsidies die op grond van een ministeriele regeling worden verstrekt voor activiteiten die passen in het beleid inzake o.a. het bouwen, het wonen en de woonomgeving, is het Kaderbesluit van toepassing. Het Kaderbesluit is niet van toepassing op specifieke uitkeringen (als bedoeld in de Financiële-verhoudingswet), omdat een specifieke uitkering geen subsidie is.
In het Kaderbesluit staat dat geen subsidie wordt verstrekt voor activiteiten die uit andere hoofde zijn of worden gesubsidieerd of gefinancierd, tenzij bij ministeriële regeling anders is bepaald (artikel 6 lid 4 Kaderbesluit). Dit is een algemene regel voor subsidies, die tot gevolg heeft dat stapeling met een andere subsidie (en mogelijk ook specifieke uitkering) niet mogelijk is, tenzij in de betreffende subsidieregeling is opgenomen dat stapeling wel mogelijk is.
De in onderstaand overzicht opgenomen regelingen zijn voornamelijk specifieke uitkeringen en kunnen derhalve worden gestapeld met andere regelingen.
1. Regeling Tegemoetkoming Herplaatsing Flexwoningen (RTHF)
Vindplaats
De webpagina Regeling tegemoetkoming herplaatsing flexwoningen (RTHF) van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), gepubliceerd op 19 oktober 2023.
Type regeling
Subsidie (in de vorm van een garantie)
Ontvanger
Investeerders (woningcorporaties)
Verstrekker
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties / Gemeenten
Project
Deze garantieregeling zorgt voor het herplaatsen van flexwoningen, en mocht dat uiteindelijk niet mogelijk zijn, een financiële compensatie om de investeringen te dekken.
Voor de financiële ondersteuning verlenen het Rijk en de gemeente ieder een eigen beschikking aan de investeerder (doorgaans een woningcorporatie).
Bedrag
Op de Rijksbegroting is voor de herplaatsingsgarantie € 220 miljoen beschikbaar gesteld.
Toelichting: de financiële uitkering in jaar X is gebaseerd op het verschil tussen:
- De fictieve boekwaarde van de flexwoning uitgaande van een lineaire afschrijving, de afschrijving start op het moment van verlening van de garantiebeschikking door het Rijk;
- De opbrengst uit marktconforme verkoop van de flexwoning aan een derde partij.
Het verschil tussen deze waarden dient bij aanspraak als basis voor de financiële uitkering aan de investeerder, waarbij 60% voor rekening van het Rijk komt, en 25% voor rekening van de gemeente.
Bij het verlenen van de garantiebeschikking door het Rijk is de investeerder een bijdrage van € 1.000 per woning die onder de garantie wordt gebracht verschuldigd.
Aanvraagtijdvak
Investeerders kunnen zich per 1 november 2023 voor deze regeling inschrijven via de website van RVO. De aanvragen worden behandeld op volgorde van binnenkomst. Het is mogelijk een aanvraag in te dienen totdat het totaalbudget op is.
Verhouding tot andere regelingen
De herplaatsingsgarantie kan (in afwijking van het Kaderbesluit BZK-subsidies) wel worden gestapeld met andere regelingen. Er is vanuit de herplaatsingsgarantie geen restrictie op het gebruik van deze garantie in combinatie met andere regelingen van Rijkswege, tenzij de betreffende regeling dit uitsluit. Derhalve kan de herplaatsingsgarantie bijvoorbeeld worden "gestapeld" met de Stimuleringsregeling flex- en transformatiewoningen en de Regeling huisvesting aandachtsgroepen.
2. Stimuleringsregeling flex- en transformatiewoningen (SFT)
Algemeen
De SFT ondersteunt (meerjarig) gemeenten bij het financieren van flex- en transformatiewoningen. Flexwoningen zijn woningen die verplaatsbaar zijn. Transformatiewoningen zijn bestaande gebouwen die een woonfunctie krijgen. U kunt bijvoorbeeld kantoren, winkels, scholen en ziekenhuizen transformeren naar woningen. In de periode 2023-2026 zijn er jaarlijks meerdere momenten waarop een aanvraag voor deze regeling kan worden ingediend.
Vindplaats
De webpagina Stimuleringsregeling Flex-en Transformatiewoningen (SFT) van de RVO, gepubliceerd op 28 september 2023.
Type regeling
Specifieke uitkering
Ontvanger
Gemeenten
Subsidieverstrekker
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Project
Een project waarbij met nieuwe flexwoningen of transformatieobjecten in betaalbare woonruimten wordt voorzien en waarbij:
- Deze woningen tenminste 10 jaar behouden blijven voor sociale huur;
- De huurder zelf een schriftelijk huurcontract van de verhuurder krijgt;
- De woningen aantoonbaar bijdragen aan de woonvoorraad voor ontheemde Oekraïners en statushouders. Uw gemeente reserveert 30% van de geplande sociale huurwoningen in het project voor deze doelgroep (of hetzelfde aantal ergens anders binnen de gemeente) voor minimaal 10 jaar;
- De woningen onderdeel zijn van hetzelfde projectgebied;
- Uit de begroting voor de woningen die u ontwikkelt, een aantoonbaar financieel tekort blijkt.
Toelichting definitie flexwoning: een bouwwerk ten behoeve van huisvesting van personen, geschikt voor verplaatsing en gebruik op een volgende locatie. Onder Ontheemden wordt verstaan een persoon die vreemdeling is en tijdelijke bescherming geniet als bedoeld in artikel 2, eerste lid, Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 van de Raad van 4 maart 2022.
Bedrag
De rijksbijdrage per woning is maximaal € 7.800 met een maximum van € 5.000.000 per gemeente, inclusief de btw-afdracht. De exacte hoogte van de uitkering per gemeente hangt samen met de geraamde kosten en benodigde bijdrage van deze beoogde projecten. Daarnaast zijn in de voorbereidende fase met enkele specifieke gemeenten bestuurlijke afspraken gemaakt, die kunnen leiden tot een hoger totaalbedrag per gemeente. Als gemeente moet u zelf opletten dat u voldoet aan de staatssteunregels.
Aanvraagtijdvak
Het ‘loket’ voor aanmelding opent een aantal keer per jaar in de periode 2023-2026. De aanvragen moeten volledig zijn en voldoen aan de voorwaarden. Deze worden verdeeld in vier categorieën. Aanvragen van categorie A hebben voorrang. Daarna aanvragen van categorie B, C en D. Het totale beschikbare bedrag is vastgesteld op € 281.612.000.
Verhouding tot andere regelingen
Voorwaarde is dat u geen andere specifieke uitkeringen ontvangt voor hetzelfde project. Er gelden uitzonderingen voor de Regeling Tegemoetkoming Herplaatsing Flexwoningen (RTHF) en subsidies die het ministerie van Justitie en Veiligheid verleent voor ontheemden.
3. Regeling huisvesting aandachtsgroepen (Rha)
Vindplaats
De oorspronkelijke regeling dateert van 20 september 2021. Bij regelingen van 14 december 2021 en 21 september 2022 is het plafond verhoogd.
De meerjarige regeling specifieke uitkeringen aandachtsgroepen is op 17 juli 2022 gepubliceerd. De wijziging van de meerjarige regeling specifieke uitkeringen aandachtsgroepen is op 10 mei 2023 gepubliceerd.
Type regeling
Specifieke uitkering
Ontvanger
Gemeenten
Subsidieverstrekker
Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
Project
Uitvoering van projecten waarbij woonruimten voor aandachtsgroepen worden gerealiseerd (artikel 2 lid 1 Rha).
Toelichting definitie aandachtsgroepen: ‘dak- en thuisloze mensen, mensen met sociale of medische urgentie, statushouders, mensen die uitstromen uit een intramurale situatie, arbeidsmigranten, uitwonende studenten, woonwagenbewoners en ontheemden uit Oekraïne in de zin van artikel 5 van Richtlijn 2001/55/EG’ (artikel 1 Rha).
Bedrag
Maximaal € 8.500 inclusief btw compensatie per te realiseren woonruimte (artikel 2 lid 3 Rha jo artikel 1 Bijlage) ongeacht of dit een flexibele of permanente woning is, tot een maximum van € 2.000.000 per gemeente (artikel 3 lid 1 Rha jo artikel 2 Bijlage). Het plafond voor het totaal van de aanvragen voor specifieke uitkeringen in 2023 is € 34.705.000.
Aanvraagtijdvak
De regeling (huidige tranche) is opengesteld van dinsdag 30 mei 2023 vanaf 9.00 uur tot en met vrijdag 7 juli 17.00 uur 2023. Meer informatie is hierover te vinden op de website van RVO. De minister behandelt de binnengekomen aanvragen op volgorde van binnenkomst, mits de aanvraag compleet is.
Verhouding tot andere regelingen
Voor de huidige tranche van de Rha geldt dat deze in theorie wel kan worden gestapeld met andere regelingen.De minister heeft wel een discretionaire bevoegdheid om een aanvraag voor een specifieke uitkering af te wijzen indien de aanvraag ziet op activiteiten waarvoor op grond van andere regelingen reeds een specifieke uitkering is verstrekt (artikel 7 lid 3).
Voor eerdere tranches van de Rha geldt dat niet gestapeld kan worden met andere regelingen. In de regeling van eerdere tranches was de verplichting opgenomen een aanvraag te weigeren wanneer de aanvraag ziet op activiteiten waarvoor op grond van andere regelingen reeds een specifieke uitkering is verstrekt (artikel 7 lid 1 sub b).
4. Regeling specifieke uitkering flexibele inzet ondersteuning woningbouw tweede tranche (“Flexpoolregeling”)
Vindplaats
Type regeling
Specifieke uitkering
Ontvanger
Provincies
Subsidieverstrekker
Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
Project
Financiering van capaciteitsondersteuning in de gemeentelijke of provinciale organisatie of bij een waterschap ter bevordering van de snelheid van:
- De vergunningverlening van woningbouw- of herstructureringsprojecten;
- Projecten gericht op ondersteuning bij de totstandkoming van integrale woonzorgvisies en het realiseren van betaalbare woningen voor aandachtsgroepen met passende zorg en ondersteuning;
- Het uitwerken van een woningbouwproject of herstructureringsproject;
- Het sluiten van anterieure overeenkomsten met marktpartijen; of
- Het opstellen van een bestemmingsplan en het doorlopen van de bijbehorende procedure.
Toelichting definitie aandachtsgroepen: ‘statushouders, arbeidsmigranten, dak- en thuisloze mensen, mensen met sociale of medische urgentie, mensen die uitstromen uit een intramurale zorginstelling, uitwonende studenten, woonwagenbewoners en ouderen' (artikel 1 onder a Flexpoolregeling).
Bedrag
In 2022 gold een uitkeringsplafond van € 40.000.000 (inclusief btw) (artikel 3 lid 1 Flexpoolregeling). Specifieke uitkeringen zijn per aanvraagtijdvak toegekend op basis van de evenredige verdeling naar de bruto nieuwbouw woningbouwopgave per provincie op basis van de woningbouwcijfers uit 2022 van ABF. Lid 3 van artikel 3 Flexpoolregeling bevat een lijst van de specifieke uitkering (ex. btw) per gemeente op basis van ABF-cijfers van juni 2022. In de toelichting bij de Flexpoolregeling staat dat de beschikbare middelen worden verdeeld over de provincies op basis van de woningbouwopgave. Dit wordt bepaald door de minister, op basis van de meest actuele staat van de woningmarkt terugkomend in de gepubliceerde cijfers over het tekort aan woningen. Daarbij is een minimale uitkering van 0,5 mln. € (inclusief btw) per provincie gehanteerd.
Uit de toelichting bij de Flexpoolregeling volgt dat in 2024 een nieuwe tranche beschikbaar zal worden gesteld. Ook voor deze nieuwe tranche zal een uitkeringsplafond gelden van € 40.000.000.
Aanvraagtijdvak
Het is nog niet bekend wanneer de aanvragen voor de nieuwe tranche kunnen worden ingediend.
Verhouding tot andere regelingen
Geen bijzonderheden. Er is vanuit de Flexpoolregeling geen restrictie op het gebruik van de Flexpoolregeling in combinatie met andere regelingen
5. Financiële herplaatsingsgarantie (FHG)
Vindplaats
De meest recente tekst van de FHG dateert van 2 mei 2023.
Type regeling
Subsidie (in de vorm van een garantie)
Ontvanger
Investeerders (Toegelaten Instellingen en woningcorporaties)
Verstrekker
Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening / Gemeenten
Project
Deze garantieregeling zorgt voor het herplaatsen van flexwoningen, en mocht dat uiteindelijk niet mogelijk zijn, een financiële compensatie om de investeringen te dekken.
Het Rijk en de gemeente verlenen ieder een eigen beschikking aan de investeerder (doorgaans een woningcorporatie) met betrekking tot de financiële herplaatsingsgarantie. Binnen een jaar na het verlenen van deze beschikkingen zal een ministeriële regeling worden vastgesteld als basis voor de verlening en vaststelling van financiële herplaatsingsgaranties.
Bedrag
Op de Rijksbegroting is voor de herplaatsingsgarantie € 220 miljoen beschikbaar gesteld.
Toelichting: de financiële uitkering in jaar X is gebaseerd op het verschil tussen:
- De fictieve boekwaarde van de flexwoning uitgaande van een lineaire afschrijving, de afschrijving start op het moment van verlening van de garantiebeschikking door het Rijk;
- De opbrengst uit marktconforme verkoop van de flexwoning aan een derde partij.
Het verschil tussen deze waarden dient bij aanspraak als basis voor de financiële uitkering aan de investeerder, waarbij 60% voor rekening van het Rijk komt, en 25% voor rekening van de gemeente.
Bij het verlenen van de garantiebeschikking door het Rijk is de investeerder een bijdrage van € 1.000 per woning die onder de garantie wordt gebracht verschuldigd.
Aanvraagtijdvak
Investeerders kunnen zich sinds 2 mei 2023 op de pagina Financiele Herplaatsingsgarantie melden voor een beoordeling van hun flexwoningproject, wat (bij een positieve beoordeling) leidt tot een beschikking van de Rijksoverheid.
Verhouding tot andere regelingen
De financiële herplaatsingsgarantie kan (in afwijking van het Kaderbesluit BZK-subsidies) wel worden gestapeld met andere regelingen. Er is vanuit de financiële herplaatsingsgarantie geen restrictie op het gebruik van deze garantie in combinatie met andere regelingen. Derhalve kan de financiële herplaatsingsgarantie bijvoorbeeld worden "gestapeld" met de Stimuleringsregeling flex- en transformatiewoningen en de Regeling huisvesting aandachtsgroepen.
6. Besluit Woningbouwimpuls 2020 (het “Besluit Woningbouwimpuls”) en Regeling Woningbouwimpuls 2020 (de “Regeling Woningbouwimpuls”)
Vindplaats
Besluit Woningbouwimpuls van 11 mei 2020 en Regeling Woningbouwimpuls van 15 mei 2020.
Type regeling
Specifieke uitkering
Ontvanger
Gemeenten
Subsidieverstrekker
Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
Project
Verstrekking van specifieke uitkeringen voor het versnellen van de bouw van betaalbare woningen in een kwalitatief goede leefomgeving. In het bijzonder gaat het om projecten die:
- Het realiseren of versnellen van de bouw van betaalbare woningen in een kwalitatief goede leefomgeving tot doel hebben;
- Nog niet in de uitvoerende fase zijn;
- Binnen afzienbare tijd opgestart kunnen worden; en
- Door de bij het project betrokken partijen zelf van een substantiële financiële bijdrage worden voorzien (zie artikel 2 lid 1 van het Besluit Woningbouwimpuls).
Bovendien dient het project gericht te zijn op:
- De bouw van een substantieel aantal woningen in een afgebakend projectgebied, met een substantieel aandeel betaalbare woningen; en
- Het uitvoeren van activiteiten die zijn gericht op:
- De infrastructurele ontsluiting;
- Verlaging van de stikstofdepositie in stikstofgevoelige Natura-2000 gebieden;
- Bodemsanering in een afgebakend projectgebied;
- Uitplaatsing van activiteiten die hinder veroorzaken voor woningbouw;
- De inrichting van de openbare ruimte in een afgebakend projectgebied; of
- Kosten verbonden aan de betaalbaarheid van woningen in een afgebakend projectgebied,
indien deze activiteiten op aantoonbare wijze bijdragen aan en noodzakelijk zijn voor het versnellen of realiseren van de bouw van woningen als bedoeld onder i) (zie artikel 2 lid 2 Besluit Woningbouwimpuls).
Deze voorwaarden zijn nader uitgewerkt in artikel 2 van de Regeling Woningbouwimpuls.
Bedrag
De aangevraagde uitkering bedraagt ten hoogste het aantoonbare financiële tekort van een gemeente op de voor het project noodzakelijke publieke investeringen van de activiteiten verminderd met de substantiële financiële bijdrage waarin door de betrokken partijen zelf moet worden voorzien (artikel 3 lid 3 Besluit Woningbouwimpuls). Een dergelijke financiële bijdrage is substantieel als deze ten minste 50% van het aantoonbare financiële tekort van het project bedraagt (artikel 2 lid 2 Regeling Woningbouwimpuls).
In totaal is ten hoogste € 2.250.000.000 beschikbaar voor specifieke uitkeringen (artikel 3 lid 1 Besluit Woningbouwimpuls jo. artikel 3 Regeling Woningbouwimpuls).
Voor de vijfde tranche is € 250.000.000 (inclusief btw) beschikbaar.
Aanvraagtijdvak
Specifieke uitkeringen kunnen alleen worden aangevraagd gedurende door de minister vastgestelde aanvraagtijdvakken. Deze worden zes weken voor aanvang bekendgemaakt (artikel 4 lid 1 Besluit Woningbouwimpuls). Op 15 februari 2023 is het aanmeldloket voor de vijfde tranche geopend. Gemeenten konden tot en met 31 maart 2023 een aanvraag indienen om hiervoor in aanmerking te komen.
Verhouding tot andere regelingen
Geen bijzonderheden. Er is vanuit de Regeling Woningbouwimpuls geen restrictie op het gebruik van de Regeling Woningbouwimpuls in combinatie met andere regelingen.
7. Hotel- en accommodatieregeling (HAR)
Vindplaats
Op de website overheid.nl en de website van het COA.
Type regeling
Specifieke uitkering/ subsidie
Ontvanger
Gemeenten
Subsidieverstrekker
Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Project
De hotel- en accommodatieregeling (HAR) biedt gemeenten de mogelijkheid om gekoppelde vergunninghouders voor maximaal zes maanden tijdelijk onderdak aan te bieden in accommodaties binnen de gemeentegrenzen.
Aanvraagtijdvak
Gemeenten mochten mensen met een verblijfsvergunning tot en met 30 juni 2023 blijven aanmelden voor de HAR-regeling. Daarna krijgen statushouders woonruimte in de gemeente.
Verhouding tot andere regelingen
Geen bijzonderheden.
8. Logeerregeling
Vindplaats
Ontvanger
Statushouders
Subsidieverstrekker
Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Project
Statushouders in de opvang die wachten op woonruimte kunnen bij vrienden, familie of een gastgezin verblijven en gebruikmaken van de logeerregeling. Een logeerperiode duurt in principe maximaal 3 maanden. In sommige gevallen kan deze periode in overleg worden verlengd.
9. Regeling huisvesting grote gezinnen
Vindplaats
Op de website overheid.nl.
Type regeling
Specifieke uitkering
Ontvanger
Gemeenten
Subsidieverstrekker
Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
Project
De minister kan ten behoeve van de versnelde huisvesting en begeleiding van grote gezinnen vergunninghouders op aanvraag van het college een specifieke uitkering verlenen aan een gemeente voor een project:
- Waarbij een groot gezin gehuisvest moet worden op grond van de taakstelling, bedoeld in artikel 28 van de Huisvestingswet 2014;
- Dat ziet op noodzakelijke ingrepen voor het geschikt maken van een object voor bewoning gelet op de omvang van het beoogde grote gezin door aanpassing of transformatie ervan of door plaatsing van een bouwwerk op het perceel van dat object; en
- Dat binnen een jaar na de datum van verlening van de specifieke uitkering besteed en gerealiseerd wordt.
Bedrag
De maximumhoogte in 2023 die per aanvraag voor een specifieke uitkering kan worden verleend bedraagt € 35.000 voor een groot gezin van zeven tot en met negen personen en € 50.000 voor een groot gezin van tien personen of meer.
Aanvraagtijdvak
3 juli 2023 vanaf 12.00 uur tot en met 1 november 2023 om 17.00 uur.
Verhouding tot andere regelingen
Geen bijzonderheden.
10. Regeling huisvesting kwetsbare doelgroepen
Vindplaats
Op de website overheid.nl.
Type regeling
Specifieke uitkering
Ontvanger
Gemeenten
Subsidieverstrekker
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Project
De minister verstrekt een specifieke uitkering aan de gemeenten voor het versneld realiseren van projecten die in de huisvesting van kwetsbare doelgroepen voorzien.
Aanvraagtijdvak
De gemeente besteedt de specifieke uitkering volledig op uiterlijk 31 december 2022 aan de projecten waarvoor deze is verstrekt.
Verhouding tot andere regelingen
Geen bijzonderheden. Er is vanuit de Regeling huisvesting kwetsbare doelgroepen geen restrictie op het gebruik van de Regeling huisvesting kwetsbare doelgroepen in combinatie met andere regelingen.
11. Bekostigingsregeling opvang ontheemden Oekraïne (“Bekostigingsregeling”)
NB: deze regeling ziet toe op opvang en niet op huisvesting. Volledigheidshalve nemen wij deze regeling ook op in dit overzicht.
Vindplaats
De Bekostigingsregeling opvang ontheemden Oekraïne is op 14 oktober 2022 gewijzigd.
Type regeling
Specifieke uitkering
Ontvanger
Gemeenten
Subsidieverstrekker
Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Project
Bekostiging van acute opvang en verstrekkingen vanwege de oorlogssituatie in Oekraïne. In het bijzonder ziet deze regeling toe op de vergoeding van verschillende soorten kosten in verband met de opvang van ‘ontheemden’ (zie artikel 2 lid 1 Bekostigingsregeling).
Toelichting definitie ontheemden: Voor de definitie van ontheemden sluit de regeling aan bij artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit van 4 maart 2022 van de richtlijn 2001/55/EG (het “Uitvoeringsbesluit”) (zie artikel 1 onder b Bekostigingsregeling). Hieronder vallen de volgende categorieën van personen die sinds 24 februari 2022 ontheemd zijn geraakt als gevolg van de militaire invasie door de Russische strijdkrachten die op die datum begon:
- Oekraïense onderdanen die vóór 24 februari 2022 in Oekraïne verbleven;
- Staatlozen en onderdanen van andere derde landen dan Oekraïne die vóór 24 februari 2022 in Oekraïne internationale bescherming of gelijkwaardige nationale bescherming genoten;
- Gezinsleden van de in punten a) en b) genoemde personen (zie artikel 2 lid 1 Uitvoeringsbesluit).
Verder bevat artikel 2 Uitvoeringsbesluit enkele andere categorieën, zoals staatlozen en onderdanen van andere derde landen die in Oekraïne verbleven op basis van een verblijfvergunning en die niet in veilige en duurzame omstandigheden naar hun land of regio van oorsprong kunnen terugkeren (zie artikel 2 leden 2 en 3 Uitvoeringsbesluit).
Bedrag
Vanaf 15 oktober 2022 is per dag per gerealiseerde opvangplek € 83 beschikbaar gesteld. Dit kan op basis van monitoronderzoek naar boven worden bijgesteld. Indien het normbedrag niet toereikend is, kan de gemeente de werkelijke kosten declareren als de oorzaak daarvan ligt in de periode 1 maart 2022 tot en met de datum van inwerkingtreding van de regeling (artikel 3 leden 1 en 2 Bekostigingsregeling).
De gemeente kan ook een specifieke uitkering ontvangen voor particuliere opvang. Zo worden de werkelijke kosten vergoed van de financiële toelage voor ontheemden die in opvangvoorzieningen van particulieren verblijven (artikel 3 lid 3 Bekostigingsregeling). Voor kosten van de wettelijke aansprakelijkheidsverzekering en buitengewone kosten geldt een normbedrag per persoon. Dit normbedrag wordt achteraf vastgesteld op basis van monitoronderzoek (artikel 3 lid 4 Bekostigingsregeling). Als laatste worden de werkelijke kosten van transitiekosten voor de opvang van ontheemden vergoed (artikel 3 lid 5 Bekostigingsregeling).
Aanvraagtijdvak
De bekostigingsregeling voorzag in eerste instantie alleen op vergoeding van kosten voor de eerste drie tot zes maanden opvang, vanaf 1 maart 2022 (dus tot uiterlijk 1 juni 2022, met een verlengingsoptie van drie maanden tot 1 september 2022). De regeling is een aantal keer verlengd vanwege de aanhoudende ooglogssituatie in Oekraïne. Momenteel geldt dat gemeenten de kosten die zij maken tot en met 31 december 2023 kunnen laten vergoeden op grond van de bekostigingsregeling. Een verdere verlenging van de bekostigingsregeling (na 31 december 2023) is alleen mogelijk als er een formele wet aan ten grondslag komt te liggen. Deze formele wet is in de maak maar nog niet in werking getreden. Pas als deze formele wet in werking is getreden kunnen gemeenten weer een specifieke uitkering aanvragen onder de bekostigingsregeling na 31 december 2023. Het is onduidelijk wanneer deze wet in werking treedt.
Verhouding tot andere regelingen
Geen bijzonderheden. Er is vanuit de bekostigingsregeling geen restrictie op het gebruik van de bekostigingsregeling in combinatie met andere regelingen.
Voorafgaand aan de bouwactiviteiten wordt de hoofdinfrastructuur voor de nutsvoorzieningen aangelegd. Kabels en leidingen voor elektra, gas, water, warme en afvalwater dienen te worden aangelegd. Het doel van dit stuk is om overheden en andere woningmarktpartijen te informeren over deze nutsvoorzieningen die al dan niet verplicht zijn bij het realiseren van de benodigde bouwwerken voor het tijdelijk kunnen huisvesten van aandachtsgroepen.
Nutsvoorzieningen algemeen
Een omgevingsvergunning voor de technische bouwactiviteit voor het bouwen van gebouwen (voor huisvesting) wordt getoetst aan de bepalingen van het Besluit bouwwerken leefomgeving (“Bbl”), alsmede aan het omgevingsplan. Een ontwikkelaar of aannemer moet dus voldoen aan de vereisten van het Bbl en het Omgevingsplan bij de realisatie van een project.
Het Bbl bevat bepalingen over de nutsvoorzieningen (energievoorzieningen, watervoorzieningen en afvoervoorzieningen). Voor bestaande bouw zijn de nutsvoorzieningen geregeld in Hf 3, paragrafen 3.7.2. tot en met 3.7.4. van het Bbl. Voor nieuwbouw zijn de nutsvoorzieningen geregeld in Hf 4, paragrafen 4.7.2. tot en met 4.7.4. Bbl.
Er zijn in het Bbl geen rijksregels meer gegeven voor de voorzieningen buiten het bouwwerk die ten dienste staan van het bouwwerk. Het stellen voor regels aan dergelijke voorzieningen is overgelaten aan de gemeenten. Daarbij moet gedacht worden aan de aansluitingen op nutsvoorzieningen (energienet, warmtenet, riolering). De bestaande bepalingen met betrekking tot aansluitingen op nutsvoorzieningen, die voorheen in het Bouwbesluit waren opgenomen, worden, zowel voor bestaande bouw als nieuwbouw, opgenomen in de bruidsschat van het omgevingsplan (Artikel 22.1 onder c Ow jo. Hf. 7, artikel 22.8 tot en met 22.12 Invoeringsbesluit Omgevingswet (“Ib Ow”)). Via deze route maken de bepalingen die zien op aansluitingen op nutsvoorzieningen van rechtswege onderdeel uit van het omgevingsplan van de gemeente.
Gelijkwaardigheidsbeginsel
De Ow maakt het mogelijk om via een gelijkwaardige oplossing een andere invulling te geven aan een vereiste prestatie (artikel 4.7 Ow). Deze gelijkwaardige oplossing moet minimaal voldoen aan de doelstelling en het niveau van de prestatie-eis waarvan wordt afgeweken. Dit wordt het gelijkwaardigheidsbeginsel genoemd. Het bevoegd gezag beoordeelt of een maatregel een gelijkwaardige mate van bescherming biedt als de bouweisen uit het Bbl. Daarnaast wordt gekeken naar energiezuinigheid en bescherming van het milieu als het gaat om de aansluiting op het warmtenet (artikel 22.10, lid 2 Ib Ow). Het bevoegd gezag moet toestemming verlenen voor het gebruik van gelijkwaardige maatregelen.
Specifieke wet- en regelgeving
Ook de Elektriciteitswet, Gaswet, Drinkwaterwet, Warmtewet en de Wet milieubeheer (voor afvalwater) bevatten relevante bepalingen, met name over de aansluiting van woningen en gebouwen op het distributienet en het transport.
De relevante bepalingen tan aanzien van de verschillende nutsvoorzieningen worden hieronder nader beschouwd.
Elektriciteit
In artikel 3.105 en 3.106 Bbl voor bestaande bouw, en artikel 4.198 en 4.199 Bbl voor nieuwbouw staan de eisen met betrekking tot energievoorzieningen. Zo moet een elektriciteitsvoorziening voldoen aan de eisen zoals opgenomen in NEN 101 indien sprake is van lage spanning (waaronder 220 volt valt). Op grond van de bruidsschat (artikel 22.8 Ib Ow) is een voorziening voor het afnemen en gebruiken van elektriciteit in een bouwwerk aangesloten op het distributienet voor elektriciteit als de aansluitafstand niet groter is dan 100 m of groter is dan 100 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 100 m.
Artikel 23, eerste lid Elektriciteitswet regelt dat een netbeheerder verplicht is om diegene die daarom verzoekt te voorzien van een aansluiting op het distributienet. De aansluiting moet binnen redelijke termijn worden gerealiseerd (artikel 23, vierde lid Elektriciteitswet). Op dit moment is het elektriciteitsnet echter zwaar belast, waardoor er lange doorlooptijden gelden voor het krijgen van een nieuwe aansluiting. Wanneer de aansluiting eenmaal is gerealiseerd, is er in verschillende regio’s vaak geen transportcapaciteit beschikbaar (in verband met congestie). Het is raadzaam om tijdig afstemming te zoeken met de netbeheerder. De congestiegebieden zijn weergegeven op https://capaciteitskaart.netbeheernederland.nl/.
Gas
In artikel 3.107 Bbl voor bestaande bouw, en artikel 4.200 Bbl voor nieuwbouw zijn de technische vereisten voor de gasvoorziening opgenomen. Op grond van de bruidsschat (artikel 22.9 Ib Ow) is een voorziening voor het afnemen en gebruiken van gas in een bouwwerk aangesloten op het distributienet voor gas als (a) artikel 10, zesde lid, onder a of b, van de Gaswet op de aansluiting van toepassing is; en als (b) de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.
Gas zal de komende jaren langzaam worden uitgefaseerd en worden vervangen voor duurzame, hernieuwbare bronnen zoals elektriciteit of water (als bron voor warmte). Om die reden mag een netbeheerder in principe geen nieuwe gasaansluitingen realiseren voor nieuwbouw (artikel 10 lid 6 en 7 Gaswet). Op het aansluitverbod kan een uitzondering worden gemaakt door het college van burgemeester en wethouders. Zij kunnen een gebied aanwijzen waar de aansluiting van nieuwe bouwwerken op het gastransportnet strikt noodzakelijk is om zwaarwegende redenen van algemeen belang. Andersom kan het college juist ook beslissen dat in een bepaald gebied helemaal geen kleinverbruikaansluitingen op het gasnet mogen worden gerealiseerd (ook niet bij vervanging of transformatie van bestaande aansluitingen).
Drinkwater
Hoewel het Bbl niet voorschrijft dat een bouwwerk een watervoorziening moet hebben, zal deze doorgaans (uit praktisch oogpunt) wel worden gerealiseerd. Een gerealiseerde drinkwatervoorziening alsmede een warmwatervoorziening moet op grond van artikel
3.109 en 3.110 voor bestaande bouw en artikel 4.202 en 4.203 Bbl voor nieuwbouw voldoen aan NEN 1006. Daarnaast moet een voorziening voor het afnemen en gebruik van drinkwater op grond van de bruidsschat (artikel 22.11 Ib Ow) aangesloten zijn op het distributienet voor drinkwater als de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.
De Drinkwaterwet regelt de aansluiting op het drinkwaternet en de levering. De eigenaar van een drinkwaterbedrijf (provincie of gemeente) is verplicht om op verzoek een aanbod te doen om een aansluiting op het leidingnet te realiseren en om drinkwater te leveren (artikel 8 Drinkwaterwet).
Warmte
Er is voor warmte nog geen landelijk dekkend net en het ontwikkelen van een nieuwe warmtebron kost veel tijd. Er is wel een groot aantal gemeenten dat een warmteplan heeft opgesteld. Een warmteplan is een besluit van de gemeenteraad, en maakt het mogelijk om ten behoeve van onder meer een haalbare exploitatie van een
warmtenet, een aansluitplicht voor woningen, kantoorgebouwen en andere gebouwde voorzieningen te introduceren.
In het Bbl is geen aansluitplicht op het warmtenet opgenomen. Wel volgt uit de bruidsschat (artikel 22.10 Ib Ow) dat een te bouwen bouwwerk met een of meer verblijfsgebieden aangesloten op het in het warmteplan bedoelde distributienet voor warmte als (a) het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen op het distributienet op het moment van de indiening van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een bouwwerk nog niet is bereikt; en als (b) de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m. Deze aansluitplicht geldt dus niet als het aantal geplande aansluitingen, zoals omschreven in het warmteplan, is behaald. Vaak is een warmteplan gekoppeld aan een Transitievisie Warmte of daaraan gekoppelde wijkuitvoeringsplannen.
In lid artikel 22.10, lid 4 Ib Ow is bepaald dat de gemeentelijke plicht tot aansluiting op een warmtenet die op grond van het Bouwbesluit voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet gold voor dat gebied van toepassing blijft.
Het warmteplan van de gemeenteraad gaat na de inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel uitmaken van het omgevingsplan. Het warmteplan is dan als onderdeel van het omgevingsplan weer noodzakelijk om de aansluitplicht daarop op grond van artikel 22.10 Ib Ow te laten bestaan. De gemeente mag op elk gewenst moment vanaf de inwerkingtreding van de wet zelf de regels die via de bruidsschat in hun omgevingsplan zijn ingevoegd aanpassen. De gemeente moet dit in ieder geval eind 2029 hebben gedaan.
Binnen de grenzen van het Bbl krijgt de gemeente met de inwerkingtreding Omgevingswet - tot nadere algemene rijksregels worden gesteld - vrijheid in het omgevingsplan te bepalen waar en wanneer nieuw te bouwen woningen verplicht zijn aan te sluiten op het warmtenet en om hoeveel woningen het gaat. Kortom, de gemeente heeft de keuze om na de inwerkingtreding van de Omgevingswet nog tot 2029 voort te doen met een vastgesteld warmteplan of nieuwe regels in het omgevingsplan stellen.
Als een beroep wordt gedaan op het gelijkwaardigheidsbeginsel dan moet bij de beoordeling daarvan door het bevoegd gezag niet alleen rekening worden gehouden met veiligheid maar ook met energiezuinigheid en milieu. Dit volgt uit lid 4 van artikel 22.10 Ib Ow. Het warmteplan bepaalt het referentiekader van de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu.
De warmte wordt geleverd door warmteleveranciers, die zijn gebonden aan regulering uit de Warmtewet. Zo bepaalt artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c dat de leverancier informatie verstrekt over de eisen waar de binneninstallatie van een verbruiker aan moet voldoen om veilig gebruik te kunnen maken van de door de leverancier geleverde warmte.
Afvalwater
Op grond van artikel 3.112 Bbl voor bestaande bouw, en artikel 4.205 Bbl voor nieuwbouw, geldt dat voor een bouwwerk met een woonfunctie een afvoervoorziening voor huishoudelijk afvalwater verplicht is, indien er in het bouwwerk een of meer toilet- of badruimtes zijn. Daarnaast moet deze voorziening voldoen aan NEN 3215.
Ten aanzien van de aansluiting van afvoer huishoudelijk afvalwater en hemelwater bepaalt de bruidsschat (artikel 22.12 Ib Ow) dat een ondergrondse doorvoer van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater door een uitwendige scheidingsconstructie van een bouwwerk zoveel mogelijk haaks op de scheidingsconstructie ligt. Dit is een realisatieplicht voor de afvoervoorziening, maar geen verplichting voor het aansluiten daarvan op het openbaar rioolnet.
Er kan ook gebruik worden gemaakt van een individuele voorziening (zoals een septic tank) of lozing op het oppervlaktewater.
Het lozen van afvalwater is beperkt in onder andere de Wet milieubeheer (artikel 10.2), de Waterwet en het Besluit lozing afvalwater huishoudens. Daarnaast zijn met de inwerkingtreding van de Ow regels met betrekking tot het lozen van huishoudelijk afvalwater op oppervlaktewater opgenomen in de bruidsschat waterschapsverordening (afdeling 2.4),
Doorgaans zal een aansluiting op het vuilwaterriool worden gerealiseerd, in welk geval deze aanvullende milieuregels niet gelden. Een aansluiting moet worden aangevraagd bij gemeentes of door hen aangewezen organisaties.
In principe hebben bestuursorganen de beginselplicht om handhavend op te treden tegen een overtreding. In principe, want in sommige gevallen kunnen bestuursorganen ervoor kiezen om niet tegen een overtreding op te treden. Dit wordt gedogen genoemd. Gedogen van overtredingen is alleen bij uitzondering aanvaardbaar. Het doel van dit stuk is om overheden en andere woningmarktpartijen te informeren over wanneer overheden tot het gedogen van overtredingen over kunnen gaan. In het kader van het project versnelling huisvesting, waarbij snelheid is geboden, kan het voorkomen dat er nog geen omgevingsvergunning is verleend, maar waarbij er al wel wordt begonnen met de realisatie van een tijdelijk huisvestingsproject.
Gedogen van een overtreding
Wanneer een illegale situatie op termijn gelegaliseerd kan worden, kan het bevoegde bestuursorgaan besluiten om hier niet tegen op te treden. Er is dan sprake van het gedogen van een overtreding. Gedogen gaat in tegen de beginselplicht die een bestuursorgaan heeft om handhavend op te treden tegen een overtreding. Voor het gedogen van een overtreding en daarmee het afwijken van de beginselplicht tot handhaving, dient er sprake te zijn van concreet zicht op legalisatie. Uit de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State volgt dat, om aan te nemen dat er sprake is van concreet zicht op legalisatie, de hoofdregel is dat er tenminste een aanvraag voor een omgevingsvergunning is ingediend of een ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd. In het geval van de (tijdelijke)huisvesting zal dit concrete zicht op legalisatie uiteindelijk moeten voortvloeien uit een verleende omgevingsvergunning of, voorafgaand daaraan, een vastgesteld bestemmingsplan waarmee de activiteit alsnog wordt gelegaliseerd. Door te gedogen kan onder omstandigheden vast worden begonnen met de realisatie van een tijdelijk huisvestingsproject.
Besluit tot gedogen
Besluiten tot gedogen kan zich in twee situaties voordoen. De eerste situatie is wanneer het bestuursorgaan besluit om het handhavingsverzoek van een derde af te wijzen en daarmee besluit tot het gedogen van de overtreding. Dit besluit levert een appellabel besluit op in de zin van artikel 1:3 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (‘Awb’). De tweede mogelijkheid is wanneer een bestuursorgaan op verzoek van de overtreder of ambtshalve besluit tot afgifte van een gedoogverklaring. Een dergelijk besluit vindt dan plaats zonder dat er een handhavingsverzoek ligt van een derde. Een besluit om niet te handhaven is geen besluit in de zin van artikel 1:3 lid 1 Awb, waardoor er geen bestuursrechtelijke rechtsmiddelen tegen kunnen worden aangewend. Dit betekent echter niet dat een derde machteloos staat ten opzichte van een gedogend bestuursorgaan. Een derde kan immers bij dit bestuursorgaan een verzoek om handhaving indienen. De schriftelijke reactie van het bestuursorgaan op het handhavingsverzoek is een besluit in de zin van de Awb, zoals het geval is onder de eerste situatie.
Het bevoegde bestuursorgaan kan een gedoogstrategie formuleren waarin het op voorhand aangeeft onder welke omstandigheden het bereid is om over te gaan tot gedogen. Dit is echter niet verplicht. De motivering en de voorwaarden voor het gedogen kunnen ook worden vastgelegd in de gedoogverklaring zelf of in het besluit dat wordt genomen op een handhavingsverzoek.
Gedoogconstructie Velsen-Noord
Een recente uitspraak waaruit blijkt dat een gedoogconstructie een reële optie is voor gemeenten om snel te kunnen voorzien in tijdelijke opvang is de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 september 2022 (ECLI:NL:RBNHO:2022:8505)
De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de gemeente Velsen verzocht om mee te werken aan het aanmeren van een cruiseschip in de gemeente voor grootschalige opvang door het COA voor 1000 tot 12000 asielzoekers. De opvang is in strijd met het geldende bestemmingsplan. Daarom heeft het COA een omgevingsvergunning voor afwijken van het plan aangevraagd. De gemeente heeft daarnaast besloten niet handhavend op te treden en de opvang te gedogen. Lokale ondernemers vroegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen om (preventief) handhavend op te treden tegen het gebruik van het cruiseschip als opvang voor asielzoekers omdat dat gebruik in strijd is met het daar geldende bestemmingsplan.
De voorzieningenrechter oordeelt dat het belang van de ondernemers bij handhaving minder zwaar weegt dan de belangen van het college en het COA om de opvang daadwerkelijk onmiddellijk op die plaats te realiseren. Daarbij acht hij van doorslaggevend belang dat door de aanvraag van de tijdelijke omgevingsvergunning sprake is van concreet zicht op legalisatie. Het cruiseschip in Velsen-Noord mag dan ook worden gebruikt voor de opvang van 1200 asielzoekers. Deze uitspraak illustreert dat een gedoogconstructie een reële optie is voor gemeenten om snel te kunnen voorzien in tijdelijke opvang van asielzoekers. Geschikte locaties voor opvang mogen op grond van de daar geldende bestemmingsplannen vaak niet als zodanig worden gebruikt. Zo ook in deze zaak.
Ruimtelijke ordening is het proces waarbij met een groot aantal spelregels de schaarse leefruimte planmatig wordt benut en ingericht. Daarbij wordt rekening gehouden met individuele en gemeenschappelijke belangen. Het doel van dit stuk is om overheden en andere woningmarktpartijen te informeren over de relevante ruimtelijke ordening procedures die van toepassing kunnen zijn op de realisatie van tijdelijke huisvesting. Een aantal belangrijke leerstukken, zoals de mer-beoordeling, het advies- en instemmingsrecht van de gemeenteraad, en de gemeentelijke coördinatieregeling, zullen hieronder worden behandeld.
Mer-beoordeling
Veel van de projecten kwalificeren vermoedelijk als stedelijke ontwikkelingsprojecten als bedoeld in bijlage V bij het Omgevingsbesluit. Wanneer dat het geval is, is voorafgaand aan besluitvorming (of, bij een uitgebreide voorbereidingsprocedure, terinzagelegging) van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit of de wijziging van een omgevingsplan een milieu-effectrapportage-beoordeling (‘mer-beoordeling’) door het college van burgemeester en wethouders (‘het college’) nodig.
Er is uitgebreide jurisprudentie over de vraag wanneer sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Deze jurisprudentie is samengevat in een schema, bedoeld als hulpmiddel om in een concreet geval te kwalificeren of een dergelijk project aan de orde is.
Advies en instemming
Bij omgevingsplanactiviteiten is in verschillende gevallen advies of instemming nodig van een adviesorgaan. De verklaring van geen bedenkingen uit de Wabo komt hiermee te vervallen.
In beginsel zijn burgemeester en wethouders (B&W) bevoegd gezag bij omgevingsplanactiviteiten. Dat is bij tijdelijke woningbouw ook vrijwel altijd het geval.
Ten aanzien van bepaalde buitenplanse omgevingsplanactiviteiten kan de gemeenteraad zichzelf met een raadsbesluit als adviseur aanwijzen. De gemeenteraad geeft in dat geval een 'bindend advies', dat B&W in acht dient te nemen. Er is geen sprake van instemming.
Gedeputeerde Staten (GS) zijn adviseur voor een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit in door hen vooraf aangewezen gevallen van een provinciaal belang. Een voorwaarde hierbij is dat een bestuursorgaan van de provincie dat provinciale belang heeft aangegeven in een openbaar gemaakt document. Instemming van GS is dan ook nodig, behalve als de voorgenomen beslissing strekt tot het weigeren van de vergunning of het verlenen van de vergunning en de activiteit betrekking heeft op een provinciaal monument.
Wanneer met een omgevingsvergunning of maatwerkvoorschrift wordt afgeweken van een regel uit hoofdstuk 4 van het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) is de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties adviseur. Daarnaast is instemming van de minister nodig.
In tegenstelling tot de verklaring van geen bedenkingen onder de Wabo betekent het van toepassing zijn van een bindend adviesrecht van de gemeenteraad niet dat automatisch ook de uitgebreide procedure van toepassing is op de voorbereiding van een omgevingsvergunning. Het bindend advies zal dus strikt genomen binnen de 8 (te verlengen met 6) weken beslistermijn moeten worden gegeven.
Gemeentelijke coördinatieregeling
Het coördineren van besluiten wordt geregeld in de nieuwe afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Door besluiten te coördineren worden besluiten zoveel mogelijk met één uniforme procedure voor de voorbereiding, totstandkoming en rechtsbescherming (bezwaar en beroep) behandeld. Deze procedurestappen vinden dan gelijktijdig plaats, wat versnelling oplevert. Bij coördinatie is er altijd één coördinerend bestuursorgaan, dat de samenhangende besluitvorming organiseert.
De Omgevingswet noemt gevallen waarin de coördinatieregeling verplicht gebruikt moet worden. Dit geldt bijvoorbeeld voor wateractiviteiten in combinatie met andere activiteiten. Wanneer het gebruik van de coördinatieregeling niet verplicht is, kan het bestuursorgaan er vrijwillig voor kiezen om de coördinatieregeling toe te passen, middels een coördinatiebesluit. Uit het coördinatiebesluit blijkt welk bestuursorgaan het coördinerend bestuursorgaan is.
In tegenstelling tot de situatie onder de Wet ruimtelijke ordening is het echter niet meer zo dat als gevolg van de coördinatieregeling automatisch slechts beroep tegen de besluiten mogelijk is bij de hoogste bestuursrechter, en dat deze binnen 6 maanden uitspraak doet. Dat betekent dat de betekenis van de coördinatieregeling voor versnelling minder groot is.
Voorbeeldprocedures
Bekijk in het document ''Procedures onder de Omgevingswet: oud versus nieuw'' in twee stroomschema's hoe de oude en de nieuwe procedures onder de Omgevingswet van elkaar verschillen. Op de laatste pagina van het document is een begrippenlijst te vinden.
In de Omgevingswet is een strikte toets opgenomen voor de wijziging van een omgevingsplan of de omgevingsvergunning voor een natuuractiviteit, die nodig is voor projecten die mogelijk verslechterende of significant verstorende gevolgen op Natura 2000-gebieden kunnen veroorzaken. Alleen als significante gevolgen op voorhand kunnen worden uitgesloten, kan een plan worden vastgesteld of bestaat er geen vergunningplicht voor een project.
Er kan sprake zijn van allerlei gevolgen, maar het meest urgent op het moment zijn de effecten van stikstof. Nederland heeft veel Natura 2000-gebieden die stikstof overbelast zijn. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State hanteert als uitgangspunt dat zelfs een zeer kleine of tijdelijke toename van stikstofdepositie significante gevolgen kan hebben. Dat werpt mogelijk blokkades op voor woningbouw, ook als die tijdelijk is.
Habitatrichtlijn en de omgevingsvergunning voor een Natura2000-activiteit
Op grond van de Europese Habitatrichtlijn zijn in Nederland verschillende Natura 2000-gebieden aangewezen. Voor deze gebieden gelden instandhoudingsdoelstellingen waarmee bescherming van de voorkomende habitattypen wordt gewaarborgd. In de Omgevingswet is voor projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor deze gebieden een vergunningsplicht opgenomen (artikel 5.1 lid 1 onder e Ow).
Voor deze omgevingsvergunning voor de Natura 2000-activiteit zijn in het algemeen gedeputeerde staten het bevoegd gezag. Als de aanvraag echter gecombineerd wordt ingediend met een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of een omgevingsplanactiviteit is het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag voor het geheel. Wel geldt dan een advies- en instemmingsrecht voor gedeputeerde staten of mogelijk de minister van LNV.
Voortoets
Uit een voortoets moet blijken of met een plan of project significante gevolgen optreden. Indien deze in de voortoets kunnen worden uitgesloten, kan een plan worden vastgesteld of is er geen natuurtoestemming nodig voor een project. De depositie wordt berekend via het van overheidswege voorgeschreven rekeninstrument AERIUS.
In de voortoets kan gebruik worden gemaakt van richtafstanden, kengetallen en contourplots om de stikstofuitstoot van woningbouwprojecten in te schatten. Deze praktische handvatten bieden mogelijkheden voor initiatiefnemers om vroegtijdig de effecten van de bouwprojecten in te schatten.
In de voortoets mogen de effecten van interne saldering worden meegenomen. Interne saldering houdt in dat de extra stikstofuitstoot van een plan of project binnen dat plan of project zelf wordt opgelost. Als er stikstof reducerende maatregelen worden genomen, kan dat ruimte bieden aan de extra stikstof die het plan of project veroorzaakt (denk aan de sloop van een oud bedrijfspand ten behoeve van duurzame woningen op de locatie van dat bedrijfspand). Zijn – met of zonder intern salderen – significante gevolgen op voorhand uitgesloten, kan een plan worden vastgesteld of is er geen natuurtoestemming nodig voor een project.
Het is mogelijk dat er ondanks een toename in stikstofdepositie alsnog op grond van de voortoets blijkt dat er geen significante gevolgen optreden voor nabijgelegen Natura 2000-gebieden. Dit zal dan ecologisch moeten worden onderbouwd in de voortoets. Een toename van stikstofdepositie is dus niet per definitie ontoelaatbaar.
Passende beoordeling
Als uit de voortoets blijkt dat significante gevolgen niet kunnen worden uitgesloten, kan een plan (nog) niet worden vastgesteld en is er een natuurtoestemming nodig voor een project. Er moet in dat kader een passende beoordeling worden gemaakt. In de passende beoordeling wordt dieper op de gevolgen voor Natura 2000-gebieden ingegaan. Een plan kan slechts worden vastgesteld en de natuurtoestemming kan slechts worden verleend voor een project als uit de passende beoordeling blijkt dat het betreffende plan of project geen negatieve gevolgen heeft voor Natura 2000-gebieden.
In de passende beoordeling kunnen mitigerende maatregelen zoals externe saldering worden betrokken. Bij externe saldering wordt de extra stikstofuitstoot als gevolg van een plan of project buiten het plan of project opgelost. Het opkopen van agrariërs is een voorbeeld van extern salderen.
Uit de passende beoordeling moet de wetenschappelijke zekerheid zijn verkregen dat het betreffende plan of project de natuurlijke kenmerken van het betreffende Natura 2000-gebied niet zal aantasten. Dit zal pas zo zijn als elke redelijke wetenschappelijke twijfel over de gevolgen van het plan of project voor het betrokken beschermde gebied is weggenomen.
ADC-toets
Indien uit de passende beoordeling volgt dat significante effecten, ook na mitigatie, niet kunnen worden uitgesloten, kan een plan slechts worden vastgesteld of kan de natuurtoestemming voor een project slechts worden verleend via de ADC-toets. Het betreffende plan of project moet dan aan 3 voorwaarden voldoen: er zijn geen beschikbare Alternatieven die tot minder schade leiden, er is een Dwingende reden van groot openbaar belang om het plan of project te realiseren en er worden de nodige Compenserende maatregelen genomen (artikel 2.8, lid 4 Wnb). Als de ADC-toets met succes wordt doorlopen, kan een plan worden vastgesteld of kan de natuurtoestemming voor een project worden verleend. Is dat niet het geval, dan kan het betreffende plan of project geen doorgang vinden. Woningbouw is onder omstandigheden aan te merken als dwingende reden van groot openbaar belang.
Bouwvrijstelling
Bij een woningbouwproject geldt dat de gevolgen van zowel de bouw- en aanlegfase als de gebruiksfase moeten worden onderzocht. Omdat dit een blokkade vormde voor onder meer woningbouwprojecten, introduceerde de Wet stikstofreductie en natuurverbetering per 1 juli 2021 de zogeheten ‘bouwvrijstelling’ (opgenomen in artikel 2.9a Wnb). De bouwvrijstelling kwam erop neer dat de stikstofuitstoot tijdens de bouwfase van een project niet meer afzonderlijk hoefde te worden onderzocht en beoordeeld. Voor de beoordeling of een natuurtoestemming vereist was, moest wel de gebruiksfase en mogelijk andere significante gevolgen van een bouwproject voor een Natura 2000-gebied worden betrokken.
Op 2 november 2022 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat de bouwvrijstelling wegens strijd met het Europees natuurbeschermingsrecht buiten toepassing moet worden gelaten. Daarmee vallen we dus terug op de situatie van vóór 1 juli 2021 en moeten ook voor de bouw- en aanlegfase de gevolgen voor Natura 2000-gebieden worden onderzocht op de hiervoor beschreven manier.
Bouwprojecten die al gebouwd zijn, zullen niet geraakt worden door het vervallen van de bouwvrijstelling. Bouwprojecten die onherroepelijk zijn vergund met gebruik van de bouwvrijstelling, maar nog niet gebouwd zijn, kunnen mogelijk wel geraakt worden door het vervallen van de bouwvrijstelling. De mogelijkheid bestaat dat er handhavend wordt opgetreden tegen de bouw van het project omdat met de bouw en aanleg strijd ontstaat met de Wnb. Bouwprojecten die zijn vergund, maar waarvan de vergunning nog niet onherroepelijk is geworden, worden mogelijk geraakt door het vervallen van de bouwvrijstelling. Het is namelijk mogelijk dat er in bezwaar of beroep wordt aangevoerd dat er ten onrechte gebruik is gemaakt van de bouwvrijstelling. Dit kan tot gevolg hebben dat de vergunning wordt herroepen. Bouwprojecten waarvoor nog geen vergunning is verkregen, zullen geraakt worden door het verval van de bouwvrijstelling. Let wel, wat de exacte gevolgen voor een bouwproject zijn, hangt af van de specifieke omstandigheden van het geval.
Besluit bouwwerken en leefomgeving
In het Besluit bouwwerken en leefomgeving (Bbl), zoals gewijzigd bij het Besluit stikstofreductie en natuurverbetering, is een artikel opgenomen dat verplicht tot het treffen van adequate maatregelen tot het beperken van stikstofemissies in de bouwfase (artikel 7.19a lid 1 Bbl). De verplichting geldt alleen voor vergunningplichtige bouwactiviteiten en bepaalde meldingplichtige bouw- en sloopactiviteiten (artikel 7.19a lid 2 Bbl). Per bouwproject moet worden bezien welke maatregelen nodig zijn om aan dit artikel te voldoen. Met de term adequaat is bedoeld dat de stikstofbeperkende maatregelen proportioneel moeten zijn in verhouding tot de daarvan te verwachten effecten. Hoe het artikel in de praktijk toegepast en gehandhaafd zal worden is vooralsnog onduidelijk.
De staatssteunregels van de Europese Unie verbieden lidstaten om een selectief economisch voordeel toe te kennen die de mededinging en de handel tussen lidstaten verstoort of dreigt te verstoren. Het begrip ‘staatssteun’ in het Europees recht is bijzonder breed en omvat elk voordeel, in welke vorm ook, toegekend door de staat en/of door staatsmiddelen op selectieve wijze aan één of meerdere ondernemingen. Deze steun kan bestaan onder uiteenlopende vormen, zoals de verkoop van onroerend goed aan private partijen onder de marktprijs of publieke ondersteuning van privaat aangehouden infrastructuur.
In beginsel is staatssteun verboden tenzij het is aangemeld bij de Europese Commissie (Commissie) én niet wordt toegekend voordat de Commissie haar goedkeuring heeft verleend. Toch (a) kwalificeert niet elke steunmaatregel van de overheid als staatssteun, (b) behoeft niet elke nieuwe steunmaatregel te worden aangemeld en (c) is niet elke vorm van staatssteun verboden.
De Commissie heeft immers specifieke juridische instrumenten aangenomen die:
- bepaalde steunmaatregelen buiten het toepassingsgebied van de staatssteunregels houden wegens het geringe bedrag van de steun (de minimis); er is dan geen sprake van staatssteun;
- bepaalde categorieën van steun onder strikte voorwaarden vrijstellen van de aanmeldingsplicht;
- duidelijk maken hoe de staatssteunregels toegepast moeten worden op bepaalde types steun en op welbepaalde sectoren van de industrie;
- duidelijk maken wanneer steun als verenigbaar met de interne markt kan worden beschouwd.
In deze paragraaf informeren we decentrale overheden en marktpartijen over aandachtstspunten rondom staatssteun van overheden aan ondernemingen, onder meer in het kader van de realisatie van (tijdelijke) flexwoningen.
Juridisch kader
Artikel 107, lid 1, van het Verdrag over de Werking van de Europese Unie (VWEU) bevat volgend principieel verbod op staatssteun:
“Behoudens de afwijkingen waarin de Verdragen voorzien, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de interne markt, voorzover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.”
Uit de tekst blijkt dat een maatregel, om als staatssteun te worden gekwalificeerd, moet voldoen aan een aantal cumulatieve voorwaarden:
- de steun wordt verleend aan een onderneming die een economische activiteit verricht;
- de steun wordt door staatsmiddelen bekostigd;
- deze staatsmiddelen verschaffen een economisch voordeel dat niet via een normale commerciële weg zou zijn verkregen (non-marktconformiteit);
- de maatregel is selectief: het geldt voor één of enkele ondernemingen of een specifieke sector of regio;
- de maatregel vervalst de mededinging (in potentie) en dreigt te leiden tot een ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer in de EU.
Staatssteun is een objectief juridisch begrip dat door de Europese hoven (Gerecht en Hof van Justitie van de Europese Unie) en door de Commissie ruim wordt gedefinieerd. Doelstellingen en intenties bij het uitkeren of ontvangen van staatssteun beïnvloeden de kwalificatie als staatssteun niet; de toepassing van de staatssteunregels ziet op het (mogelijke) effect.
Mogelijke marsroutes
Eerst rijst de vraag of de voorgenomen steunmaatregel ‘staatssteun proof’ kan worden gemaakt, waarbij een meldingsprocedure bij de Commissie kan worden voorkomen. Kort samengevat kan dit indien de steun in een van de volgende drie categorieën valt:
(i): De minimis steun op basis van de Algemene De minimis Verordening
Kleine steunbedragen vallen buiten het toepassingsgebied van de staatssteunregels omdat zij geacht worden de mededinging niet merkbaar te vervalsen en de tussenstaatse handel niet merkbaar te beïnvloeden. De Algemene De Minimis Verordening nr. 1407/2013/EU bepaalt de voorwaarden die daartoe vervuld moeten worden. Om als de minimis te kwalificeren, mag het bedrag aan toegekende steun het volgende plafond niet overschrijden: het totale bedrag aan steun per lidstaat verleend aan één zelfstandige onderneming bedraagt niet meer dan € 200.000 over een periode van drie belastingjaren. Bedragen boven dit plafond kwalificeren niet als de minimissteun.
Zonder naar volledigheid te streven, lichten wij twee belangrijke voorwaarden van de De Minimis Verordening uit.
Allereerst is de De Minimis Verordening enkel van toepassing op zogenaamde ‘transparante steun’, dit is steun waarvan het bruto-subsidie-equivalent vooraf precies kan worden berekend zonder dat een risicoanalyse moet worden uitgevoerd.
Ten tweede dienen overheden rekening te houden met de regels betreffende cumulatie. Voor reguliere de-minimissteun geldt bijvoorbeeld dat over een periode van drie belastingjaren tot € 200.000,- aan steun mag worden verleend. Als dit plafond is bereikt, mag aan de onderneming in het betreffende jaar geen reguliere de-minimissteun meer worden verleend.
In sommige gevallen kunnen steunbedragen die zijn verstrekt op basis van verschillende de-minimisverordeningen met elkaar gecumuleerd worden. Zo bepaalt de DAEB De Minimis-Verordening 360/2012/EU (zoals gewijzigd) dat de-minimissteun op grond van de DAEB De Minimis Verordening met reguliere de-minimissteun mag worden gecumuleerd tot het plafond van € 500.000. Bovendien geldt dat in de situatie dat een onderneming voor bepaalde activiteiten al eens staatssteun heeft ontvangen op basis van een groepsvrijstellingsverordening (bijvoorbeeld de Algemene Groepsvrijstellingsverordening 651/2014, ook wel aangeduid als “AGVV”) of reeds eerder voor bepaalde activiteiten staatssteun heeft ontvangen die was goedgekeurd door de Commissie, dan mag de cumulatie van de de-minimissteun met al eerder ontvangen steun er niet toe leiden dat de hoogste toepasselijke steunintensiteit of het hoogste toepasselijke steunbedrag wordt overschreden.
Tot slot iets over praktische gevolgen van het eventueel bewandelen van een route waarbij de omvang van de steun beperkt wordt om onder de De minimis Verordening te vallen. De gemeente/decentrale overheid zal moeten verzekeren dat de ontvanger gerechtigd is om de minimis steun te ontvangen. Volgens de De Minimis Verordening moet zij zich ervan vergewissen dat geen ongeoorloofde cumulatie plaatsvindt en dat aan alle andere voorwaarden van de Verordening is voldaan. Bovendien is de gemeente onderworpen aan vergaande verplichtingen ten aanzien van administratie en monitoring. Er ligt hiervoor dus een belangrijke verantwoordelijkheid bij de gemeente.
(ii): De minimis steun vanwege de DAEB De Minimis Verordening of verenigbare, niet-meldingsplichtig staatssteun gelet op het DAEB Vrijstellingsbesluit.
Ervan uitgaande dat een gemeente kan objectiveren dat er sprake is van een marktfalen en dat een alternatieve oplossing geen doorgang kan vinden zonder een bijdrage van overheidswege, zou kunnen worden betoogd dat van de additionele ruimte die bestaat voor Diensten van Algemeen Economisch Belang (DAEB) kan worden geprofiteerd. Daarbij gaat het concreet om (i) de aparte DAEB De Minimis Verordening; of (ii) het DAEB Vrijstellingsbesluit. Voorwaarde hiervoor is wel dat de gemeente een DAEB-aanwijzingsbesluit neemt.
Op basis van de regeling van het begrip DAEB in artikelen 14 en 106 lid 2 VWEU zijn ondernemingen die met een DAEB zijn belast uitgezonderd van de normaal toepasselijke verdragsregels, inclusief de staatssteunregels – indien zij zonder die uitzondering de hun toevertrouwde DAEB niet zouden kunnen vervullen.
In 2003 heeft het HvJEU het arrest Altmark geveld over ‘openbare dienstverplichtingen’, een begrip dat op dezelfde wijze wordt ingevuld als het begrip ‘DAEB’ in artikel 106 VWEU. In dat arrest oordeelde het HvJEU dat compensatie als tegenprestatie voor openbare dienstverplichtingen geen ‘voordeel’ vormt in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU indien vier voorwaarden zijn vervuld. Een kernelement daarbij is dat de Commissie een marktfalen vereist; een dienst kan slechts als DAEB kwalificeren, indien een normale onderneming die ageert in het eigen commercieel belang de dienst nooit, of nooit onder dezelfde voorwaarden, zou aanbieden. De vier voorwaarden waaraan moet worden voldaan voordat een compensatie niet als een steunmaatregel aangemerkt wordt zijn als volgt:
(i) de begunstigde onderneming is daadwerkelijk belast met de uitvoering van een DAEB, en die verplichtingen zijn duidelijk omschreven;
(ii) de parameters op basis waarvan de compensatie wordt berekend, zijn vooraf op objectieve en doorzichtige wijze vastgesteld;
(iii) de compensatie is niet hoger dan nodig om de kosten van de uitvoering van de DAEB geheel of gedeeltelijk te dekken (waarbij wel rekening gehouden mag worden met de opbrengsten en een redelijke winst); en
(iv) wanneer de onderneming niet wordt gekozen in het kader van een openbare aanbesteding, dient de compensatie vastgesteld te worden op basis van kosten die een gemiddelde, goed beheerde onderneming, die zodanig met middelen is uitgerust dat zij aan de vereisten van de openbare dienst kan voldoen, zou hebben gemaakt om deze dienst uit te voeren.
Voor zover niet zou worden voldaan aan de Altmark-criteria, en dan met name de voorwaarde dat via openbare aanbesteding of benchmarking wordt bepaald wie met de openbaredienstverplichtingen wordt belast, zoals ook aan de orde was in het Commissiebesluit uit 2009 ten aanzien van steunmaatregelen met kenmerken nr. E 2/2005 en N 642/2009 (Commissiebesluit 2009), heeft de Commissie richtlijnen opgesteld die nadere toelichting geven bij de interpretatie van de vier Altmark criteria en over de wijze waarop de vergoeding voor een DAEB door de Commissie behandeld wordt indien één van de criteria niet is vervuld (het zogenaamde ‘DAEB pakket’ of ‘Altmark pakket’). Het tweede DAEB pakket dateert van 2012 en bestaat uit vier instrumenten. Twee daarvan kunnen in het bijzonder relevant zijn.
Een fundamenteel criterium voor beide instrumenten is dat de desbetreffende activiteit daadwerkelijk een DAEB, dus een openbare dienst, is. Dit blijkt duidelijk uit het feit dat de DAEB De Minimis Verordening en het DAEB Vrijstellingsbesluit enkel betrekking hebben op compensatie voor het uitvoeren van een DAEB in de zin van artikel 106, lid 2, van het VWEU.
De DAEB De Minimis Verordening.
De Commissie heeft een aparte de minimis verordening aangenomen voor DAEBs. Toekenning van een vergoeding tot € 500.000 over drie belastingjaren aan een onderneming belast met een DAEB maakt volgens de Verordening geen staatssteun . De grens ligt dus beduidend hoger dan de € 200.000 onder de ‘gewone’ De Minimis Verordening. Zoals de ‘gewone’ De Minimis Verordening is ook deze Verordening alleen van toepassing op transparante steun. Ook de verplichtingen inzake monitoring zijn gelijkaardig. Bij de DAEB De Minimis Verordening hoeft er (net als bij de reguliere de-minimisverordening) geen separate kennisgeving en rapportage plaats te vinden.
Tot slot nog de volgende drie zaken die van belang zijn. Allereerst is (a) de DAEB De Minimis Verordening in beginsel van toepassing tot 31 december 2023. Hoewel ze de afgelopen jaren steeds is verlengd, bestaat er geen zekerheid dat dit opnieuw zal gebeuren. Ten tweede (b) dient de decentrale overheidsorganisatie die de DAEB-de-minimissteun wil verlenen, de betreffende DAEB door middel van een aanwijzingsbesluit vast te leggen. Hierbij is het van belang dat het algemeen economisch belang, dat ten grondslag ligt aan de vastlegging van de DAEB, goed wordt gemotiveerd. Voorafgaand aan het besluit van de decentrale overheid tot de DAEB-compensatie dient een exacte omschrijving van de DAEB-activiteiten te worden opgenomen. Tot slot is (c) samenloop (cumulatie) van DAEB-de-minimissteun met reguliere de-minimissteun in beginsel toegestaan. Maar in het geval dat beide steunvormen worden verleend ten behoeve van één DAEB dan geldt het maximum van € 500.000 als grens.
Het DAEB Vrijstellingsbesluit
Dit ‘Besluit’ is in wezen een groepsvrijstelling uitgevaardigd door de Commissie. Vrijgesteld wordt compensatie ten behoeve van het verrichten van DAEBs in andere sectoren dan vervoer en vervoersinfrastructuur. Steun aan ondernemingen op het gebied van sociale huisvesting valt specifiek binnen het toepassingsgebied van het DAEB Vrijstellingsbesluit (artikel 2, lid 1, onder c), van dat besluit).
Indien aan de voorwaarden van het Besluit voldaan is, wordt de steun niet enkel verenigbaar geacht met de interne markt, maar wordt de steun bovendien ook vrijgesteld van de normale plicht tot voorafgaande aanmelding bij de Commissie.
Het DAEB Vrijstellingsbesluit legt onder meer de volgende voorwaarden op:
– de periode waarvoor de begunstigde onderneming met het beheer van de DAEB wordt belast, beloopt maximum tien jaar (behoudens eventueel indien [SE2] de begunstigde een zware investering heeft moeten doen die over meer dan tien jaar moet worden afgeschreven);
– de onderneming/begunstigde wordt belast met een openbaredienstverplichting door één of meerdere besluiten die ten minste de volgende vermeldingen bevatten:
- Inhoud en duur van de openbaredienstverplichtingen;
- De betrokken onderneming en, in voorkomend geval, het betrokken grondgebied;
- De aard van alle uitsluitende of bijzondere rechten die de onderneming door het toewijzende overheidsorgaan zijn verleend;
- Een beschrijving van het compensatiemechanisme en de parameters voor berekening, monitoring en herziening van de compensatie;
- Een verwijzing naar het Besluit; en
- De regelingen om eventuele overcompensatie te vermijden en terug te vorderen;
- Het compensatiebedrag mag niet hoger zijn dan wat nodig is ter dekking van de netto-kosten van de uitvoering van de openbaredienstverplichtingen, met inbegrip van een redelijke winst.
Specifieke regels ten aanzien van sociale woningbouw door woningcorporaties
De bouw en verhuur van sociale woningbouw en maatschappelijk vastgoed door woningcorporaties is in het Commissiebesluit 2009 onder strikte voorwaarden als DAEB goedgekeurd. Dit is vervolgens omgezet in de Woningwet. Woningcorporaties mogen sociale woningbouw en maatschappelijk vastgoed realiseren op basis van een aantal steuninstrumenten. In artikel 61 van het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting zijn steunvormen omschreven die in aanmerking kunnen komen voor een DAEB-compensatie.
De activiteiten van woningcorporaties die als DAEB zijn aangemerkt, zijn het bouwen, beheren en verhuren van sociale huurwoningen aan mensen met een laag inkomen, het bouwen en ontwikkelen van maatschappelijk vastgoed en het investeren in leefbaarheid. Voor deze DAEB-taken wordt de sector gecompenseerd. De wijze van compensatie en de omvang daarvan zijn specifiek vastgesteld door de Europese Commissie voor het Nederlandse stelsel van woningcorporaties in het Commissiebesluit van 2009. Zo zijn er op grond van het Commissiebesluit van 2009 drie vormen van staatssteun toegestaan:
- Overheidsgaranties op de borging van leningen. Dit betreft de garanties die het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) verstrekt op de leningen die de sector aangaat.
- Het geven van project- en saneringssteun aan corporaties.
- Het geven van steun door middel van lagere grondkosten bij de aankoop van grond van gemeenten.
Deze steunmaatregelen mogen op grond van het Commissiebesluit 2009 aan woningcorporaties worden gegeven ter compensatie van de kosten van haar DAEB-activiteiten. Ook de invulling van het tweede en derde criterium uit de jurisprudentie (respectievelijk: een objectieve kostentoerekening en het voorkomen van overcompensatie) is voor Nederland specifiek vastgelegd in het Commissiebesluit 2009. De voorwaarden die voor de DAEB-activiteiten gelden, zijn in de Nederlandse regelgeving uitgewerkt in de herziene Woningwet 2015 en bijbehorende AMvB en ministeriele regeling (Besluit Toegelaten Instellingen Volkshuisvesting en Regeling Toegelaten Instellingen Volkshuisvesting).
Voor gemeenten is enkel de mogelijkheid tot verlaagde grondkostensubsidies relevant. De steuninstrumenten van borging van leningen en projectsteun en saneringssteun zijn voorbehouden aan respectievelijk het WSW en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Een decentrale overheid kan een aanvullende subsidie geven voor een specifiek project van een woningcorporatie dat valt onder de DAEB voor sociale huisvesting. Een dergelijke nieuwe maatregel zou betekenen dat er een nieuwe, afzonderlijke DAEB ingesteld wordt voor een afgebakende doelgroep op de woningmarkt. Deze nieuwe DAEB moet voldoende onderscheidend zijn ten opzichte van de reeds bestaande DAEB: dit kan het geval zijn op grond van de openbare taken waar het over gaat, het type financiële instrumenten en/of de ondernemingen die de DAEB op de woningmarkt gaan uitvoeren. Een voorbeeld hiervan is de DAEB die de afgelopen jaren is ingesteld voor de korting op de verhuurderheffing bij nieuwbouw. Niet uitsluitend corporaties, maar alle ondernemers met meer dan vijftig sociale huurwoningen zijn belast met de uitvoering van deze DAEB. Over de vestiging van een nieuwe DAEB en het geven van steun dient de Europese Commissie geïnformeerd te worden en goedkeuring te geven als deze niet voldoet aan het DAEB-Vrijstellingsbesluit. Ook geldt om de twee jaar een rapportageverplichting aan de Europese Commissie over de uitvoering en de uitgaven
Bij de omschrijving van de nieuwe afzonderlijke DAEB dient er rekening gehouden te worden met DAEB-activiteiten die in de Woningwet worden omschreven. De aanvullende subsidie moet als aanvullende DAEB worden vastgelegd, waarin tenminste de volgende punten worden opgenomen:
- De duur van het project;
- Een verwijzing naar het DAEB Vrijstellingsbesluit;
- Voorwaarden voor het scheiden van kosten en opbrengsten conform het DAEB-Vrijstellingsbesluit;
- Goede waarborgen om overcompensatie te voorkomen en daar op te controleren.
In artikel 61 van het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting is omschreven wat de maximale compensatie voor een woningcorporatie in enig boekjaar mag zijn. Het Besluit geeft daarbij ook een formule. Wanneer uit de in genoemd artikel 61 beschreven berekeningswijze zou volgen dat er sprake is van overcompensatie, zal de minister deze overcompensatie terugvorderen.
(iii): verenigbaar staatssteun die is vrijgesteld van de meldingsprocedure onder de Algemene Groepsvrijstellingsverordening (AGVV)
Een alternatief is het doen van een beroep op de AGVV, waar de AGVV daarvoor ruimte biedt. Staatssteun die in lijn met de voorwaarden van de AGVV wordt verstrekt, is vrijgesteld van de verplichting om de steun aan de Commissie te melden. Wel dient een kennisgeving plaats te vinden.
Melden?
Pas als er geen sprake is van steun in de categorieën (i)-(iii), komt men toe aan de mogelijkheden die het derde lid van artikel 107 VWEU biedt. Anders dan bij scenario’s (i)-(iii) betekent dit dat gemeenten de meldingsprocedure bij de Europese Commissie zullen moeten doorlopen. Voor aan te melden steun geldt een ‘standstill’ bepaling: de steunmaatregel mag niet uitgevoerd worden totdat de Commissie haar goedkeuring daarvoor geeft.
Bij die beoordeling door de Commissie geldt dat staatssteun in bepaalde specifieke omstandigheden kan worden geacht het functioneren van een markteconomie positief te beïnvloeden. In zulke gevallen bepaalt het VWEU dat bepaalde categorieën van steun verenigbaar zijn of kunnen zijn met de interne markt. Indien de Commissie na een grondige analyse van de juridische en economische aspecten van de voorgestelde maatregel, tot het besluit komt dat de negatieve effecten voor de handel en mededinging minder zwaar doorwegen dan de positieve gevolgen voor de doelstelling van algemeen belang, zal de Commissie een vrijstelling (kunnen) verlenen van het principieel verbod van uitkering van staatssteun.
Bekijk hier de veelgestelde vragen over staatssteun.
Participatie
Zowel bij de vaststelling van een omgevingsplan als de afgifte van een omgevingsvergunning moet voldaan zijn aan de eisen van participatie. Wat de omvang van een activiteit ook is, een aanvrager moet bij de aanvraag om een omgevingsvergunning aangeven of hij, voordat hij de aanvraag heeft ingediend, burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding van de aanvraag heeft betrokken en zo ja, hoe die zijn betrokken en wat de resultaten zijn. Participatie voorafgaand aan de indiening van een aanvraag om een omgevingsvergunning is niet verplicht. Wel kan het voor de gemeente aanleiding zijn om alsnog zelf participatie mogelijk te maken door bijvoorbeeld de gelegenheid te bieden zienswijze in te dienen op de aanvraag. Voor de buitenplanse OPA geldt dat de gemeenteraad gevallen kan aanwijzen waarin participatie wél verplicht is. Dit zal zich met name voordoen bij activiteiten die grootschalig zijn van aard. Er zijn verschillende manieren om participatie vorm te geven. Inspiratie is te vinden op de website van IPLO.
Overgangsrecht
Het omgevingsplan van rechtswege
Wanneer de Omgevingswet in werking treedt, ontstaat er van rechtswege een omgevingsplan. Het omgevingsplan van rechtswege bestaat uit een tijdelijk deel en een niet tijdelijk deel. Van het tijdelijke deel maken onder meer uit de oude bestemmingsplannen, beheers verordeningen, exploitatieplannen, voorbereidingsbesluiten en ook de zogeheten bruidsschat deel uit.
De bruidsschat bestaat uit rijksregels die nu nog in bijvoorbeeld het Activiteitenbesluit milieubeheer, het Bouwbesluit 2012 en het Besluit omgevingsrecht staan en die nog lokaal vertaald moeten worden in het omgevingsplan. De bruidsschat voorkomt dat er rijksregels vervallen waarvoor de gemeente nog geen nieuwe regels heeft opgesteld. Zonder die bruidsschat zou er een gat vallen in lokale regelgeving. Voor gemeenten bevat de bruidsschat onder meer milieuregels voor activiteiten als horeca, supermarkten en regels over gevolgen van activiteiten, zoals de aansluiting van gebouwen op nutsvoorzieningen en de hoeveelheid geluid of geur voor de omgeving. Het is vervolgens aan de gemeente zelf om de bruidsschat aan te passen.
Het tijdelijk deel moet uiterlijk op 31 december 2029 zijn omgezet naar het niet tijdelijke deel van het omgevingsplan. Gedurende de overgangsfase wordt het tijdelijke deel dus steeds kleiner en het nieuwe deel steeds groter. Ook worden de plaatselijke verordeningen overgebracht naar het omgevingsplan nieuwe deel. Gemeenten hoeven niet in één keer het tijdelijke deel om te zetten naar het niet tijdelijke deel. Dat kan ook in stappen en dat zal in de praktijk ook gebeuren.
Procedures en vergunningen
Procedures die zijn gestart vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet worden afgerond op basis van het oude recht. Is de aanvraag voor een besluit op aanvraag – zoals een omgevingsvergunning – vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet ingediend, dan wordt deze conform het oude recht afgehandeld. Voor bestemmingsplannen geldt dat deze volgens het regime van de Wro worden voortgezet als vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet een ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd.
Wanneer een vergunning voor een activiteit onder de Omgevingswet blijft bestaan, dan wordt dit van rechtswege een vergunning op grond van de Omgevingswet. Zo wordt een omgevingsvergunning voor bouwen aangemerkt als een binnenplanse omgevingsplanactiviteit en een omgevingsvergunning voor een projectafwijkingsbesluit wordt aangemerkt als een omgevingsvergunning buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Ook bestaande vergunningvoorschriften blijven gelden. Als voor een bepaalde activiteit geen vergunning meer nodig is, dan worden de oude vergunningvoorschriften maatwerkvoorschriften.
Casus transformatie kantoor
De eigenaar van een kantoorpand wil dit kantoorpand transformeren naar woningen voor de opvang van Oekraïense ontheemden. De Omgevingswet is inmiddels in werking getreden en de gemeente waarin het kantoorpand ligt heeft een omgevingsplan vastgesteld (er is dus geen omgevingsplan van rechtswege). In het omgevingsplan heeft de locatie het gebiedstype ‘kantoor’ gekregen. Wonen is binnen dit gebiedstype uitgesloten. Het omgevingsplan zelf biedt geen mogelijkheden om wonen toe te staan.
Vanwege strijd met het omgevingsplan is een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit nodig of moet het omgevingsplan gewijzigd worden vastgesteld. De omgevingsvergunning wordt voorbereid met toepassing van de reguliere procedure zodat deze optie aantrekkelijker is. Bovendien is het project vrij beperkt van omvang, (een kantoorgebouw) zodat een wijziging van het omgevingsplan niet voor de hand ligt. Het is nodig vast te stellen of de gemeenteraad zichzelf als adviseur heeft aangewezen en of het college van burgemeester en wethouders een bindend advies moet vragen aan de gemeenteraad voor de activiteit.
Naast de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit moet er een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen worden verleend. Artikel 2.27 en 2.29 Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) wijst de activiteit niet aan als vergunningvrij, zodat een vergunning nodig is op grond van artikel 5.1 lid 2 onder a Omgevingswet. De activiteit bouwen wordt getoetst aan de technische eisen in het Bbl en aan de eisen in het omgevingsplan (denk aan eisen rondom de parkeernorm, duurzaamheidseisen en welstand). Wanneer de instandhoudingstermijn langer is dan 15 jaar, moeten de flexwoningen voldoen aan de nieuwbouweisen in het Bbl.
Een melding brandveilig gebruik is niet nodig, omdat het gaat om een woonfunctie. Uit het Bbl volgt dat een melding brandveilig gebruik niet vereist is voor een woonfunctie, behalve als het gaat om kamergewijze verhuur en zorg.
Casus nieuwbouw op bedrijventerrein
De eigenaar van een groothandel gelegen op een bedrijventerrein wil het pand slopen en vervolgens gestapelde flexwoningen bouwen die er 20 jaar moeten staan. Het omgevingsplan laat woningen ter plaatse niet toe en schrijft voor dat voor slopen een omgevingsvergunning is vereist. Ook schrijft het omgevingsplan voor dat voor de aanleg van een in- en uitrit een melding is vereist.
Om de woningen te kunnen bouwen, moet er een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiveit worden verleend of moet het omgevingsplan gewijzigd worden vastgesteld. Vanwege de kortere procedure, ligt toepassing van de buitenplanse omgevingsplanactiviteit het meest voor de hand. Er moet moeten worden gecontroleerd of de gemeenteraad zichzelf als adviseur heeft aangewezen en of het college van burgemeester en wethouders (het bevoegde gezag) een bindend advies moet vragen aan de gemeenteraad. Het zou kunnen dat de gemeente het nodig vindt om toch de uitgebreide procedure van toepassing te verklaren. De eigenaar moet dan wel instemmen.
In het kader van de buitenplanse omgevingsplanactiviteit moet gemotiveerd worden waarom de afwijking aanvaardbaar is ‘met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties’. Daarbij moet rekening worden gehouden met de gebruiksruimte van andere bedrijven op het terrein die volgen uit het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) en met milieunormen die zijn opgenomen in het omgevingsplan.
Naast de omgevingsvergunning voor de buitenplanse omgevingsplanactiviteit moet een omgevingsvergunning voor bouwen worden verleend. Het gaat immers niet om grondgebonden woningen, maar gestapelde woningen, zodat een melding in het kader van het stelsel van kwaliteitsborging niet aan de orde is. Ook zijn de flexwoningen niet vergunningvrij (zie artikel 2.27 en 2.29 Besluit bouwwerken leefomgeving, Bbl). De flexwoningen moeten worden getoetst aan de technische eisen voor nieuwbouw in het Bbl, nu de instandhoudingstermijn langer dan 15 jaar is.
Naast deze omgevingsvergunningen, moet een omgevingsvergunning voor slopen worden verkregen nu het omgevingsplan dat voorschrijft. Voor slopen is in beginsel een melding voldoende (7.10 Bbl), maar een vergunningplicht kan worden opgenomen in het omgevingsplan. Dit lijkt op het systeem onder de Wabo en het Bouwbesluit. Tot slot moet nog een melding worden gedaan alvorens de in- en uitrit wordt aangelegd. In het omgevingsplan zal staat welke termijn er geldt voor het doen van die melding en welk gegevens moeten worden overgelegd.
Casus transformatie kantoor onder de Omgevingswet
De eigenaar van een kantoorpand wil dit kantoorpand transformeren naar woningen voor de opvang van Oekraïense ontheemden. De Omgevingswet is inmiddels in werking getreden en de gemeente waarin het kantoorpand ligt heeft een omgevingsplan vastgesteld (er is dus geen omgevingsplan van rechtswege). In het omgevingsplan heeft de locatie het gebiedstype ‘kantoor’ gekregen. Wonen is binnen dit gebiedstype uitgesloten. Het omgevingsplan zelf biedt geen mogelijkheden om wonen toe te staan.
Vanwege strijd met het omgevingsplan is een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit nodig of moet het omgevingsplan gewijzigd worden vastgesteld. De omgevingsvergunning wordt voorbereid met toepassing van de reguliere procedure zodat deze optie aantrekkelijker is. Bovendien is het project vrij beperkt van omvang, (een kantoorgebouw) zodat een wijziging van het omgevingsplan niet voor de hand ligt. Het is nodig vast te stellen of de gemeenteraad zichzelf als adviseur heeft aangewezen en of het college van burgemeester en wethouders een bindend advies moet vragen aan de gemeenteraad voor de activiteit.
Naast de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit moet er een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen worden verleend. Artikel 2.27 en 2.29 Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) wijst de activiteit niet aan als vergunningvrij, zodat een vergunning nodig is op grond van artikel 5.1 lid 2 onder a Omgevingswet. De activiteit bouwen wordt getoetst aan de technische eisen in het Bbl en aan de eisen in het omgevingsplan (denk aan eisen rondom de parkeernorm, duurzaamheidseisen en welstand). Wanneer de instandhoudingstermijn langer is dan 15 jaar, moeten de flexwoningen voldoen aan de nieuwbouweisen in het Bbl.
Een melding brandveilig gebruik is niet nodig, omdat het gaat om een woonfunctie. Uit het Bbl volgt dat een melding brandveilig gebruik niet vereist is voor een woonfunctie, behalve als het gaat om kamergewijze verhuur en zorg.
Casus nieuwbouw op bedrijventerrein onder de Omgevingswet
De eigenaar van een groothandel gelegen op een bedrijventerrein wil het pand slopen en vervolgens gestapelde flexwoningen bouwen die er 20 jaar moeten staan. Het omgevingsplan laat woningen ter plaatse niet toe en schrijft voor dat voor slopen een omgevingsvergunning is vereist. Ook schrijft het omgevingsplan voor dat voor de aanleg van een in- en uitrit een melding is vereist.
Om de woningen te kunnen bouwen, moet er een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiveit worden verleend of moet het omgevingsplan gewijzigd worden vastgesteld. Vanwege de kortere procedure, ligt toepassing van de buitenplanse omgevingsplanactiviteit het meest voor de hand. Er moet moeten worden gecontroleerd of de gemeenteraad zichzelf als adviseur heeft aangewezen en of het college van burgemeester en wethouders (het bevoegde gezag) een bindend advies moet vragen aan de gemeenteraad. Het zou kunnen dat de gemeente het nodig vindt om toch de uitgebreide procedure van toepassing te verklaren. De eigenaar moet dan wel instemmen.
In het kader van de buitenplanse omgevingsplanactiviteit moet gemotiveerd worden waarom de afwijking aanvaardbaar is ‘met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties’. Daarbij moet rekening worden gehouden met de gebruiksruimte van andere bedrijven op het terrein die volgen uit het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) en met milieunormen die zijn opgenomen in het omgevingsplan.
Naast de omgevingsvergunning voor de buitenplanse omgevingsplanactiviteit moet een omgevingsvergunning voor bouwen worden verleend. Het gaat immers niet om grondgebonden woningen, maar gestapelde woningen, zodat een melding in het kader van het stelsel van kwaliteitsborging niet aan de orde is. Ook zijn de flexwoningen niet vergunningvrij (zie artikel 2.27 en 2.29 Besluit bouwwerken leefomgeving, Bbl). De flexwoningen moeten worden getoetst aan de technische eisen voor nieuwbouw in het Bbl, nu de instandhoudingstermijn langer dan 15 jaar is.
Naast deze omgevingsvergunningen, moet een omgevingsvergunning voor slopen worden verkregen nu het omgevingsplan dat voorschrijft. Voor slopen is in beginsel een melding voldoende (7.10 Bbl), maar een vergunningplicht kan worden opgenomen in het omgevingsplan. Dit lijkt op het systeem onder de Wabo en het Bouwbesluit. Tot slot moet nog een melding worden gedaan alvorens de in- en uitrit wordt aangelegd. In het omgevingsplan zal staat welke termijn er geldt voor het doen van die melding en welk gegevens moeten worden overgelegd.